-
21 ça n'a pas de bon sens, ça n'a pas le sens commun
ça n'a pas de bon sens, ça n'a pas le sens communDictionnaire français-néerlandais > ça n'a pas de bon sens, ça n'a pas le sens commun
-
22 sens
sens1 [sãs]〈m.〉5 verstand6 zin ⇒ mening, gezichtspunt♦voorbeelden:reprendre ses sens • weer bij zinnen komen〈 figuurlijk〉 cela tombe sous le sens • dat spreekt vanzelf, dat ligt voor de hand, dat is duidelijksens figuré • figuurlijke, overdrachtelijke betekenissens propre • letterlijke betekenissens interdit • verboden in te rijdensens unique • eenrichtingsverkeersens dessus dessous • ondersteboven, op zijn kop 〈 ook figuurlijk〉sens devant derrière • achterstevorendans le sens des aiguilles d'une montre • met (de wijzers van) de klok meedans le bon sens • de goede kant op, uitdans le sens de la largeur • in de breedtedans tous les sens • kris krasen sens inverse • in tegengestelde richting4 avoir le sens des affaires • zakelijk inzicht, een zakelijke instelling hebbensens de la mesure • maatgevoelsens de la réalité • werkelijkheidszinil a le sens du rythme • hij heeft gevoel voor ritmegros, robuste bon sens • alledaags verstandça n'a pas de bon sens, ça n'a pas le sens commun • dat is grote onzinà mon sens • mijns inziens, naar mijn meningdans, en un sens • in zeker opzicht, in zekere zin7 plaisirs des sens • vermaak der zinnen, zingenot————————sens2 [sã]〈 werkwoord〉→ sentir1. m1) zin(tuig)2) betekenis3) richting, kant4) gevoel, zin5) verstand6) mening2. m pl -
23 отправка
-
24 accord
accord [aakor]〈m.〉1 overeenstemming ⇒ harmonie, eensgezindheid2 overeenkomst ⇒ schikking, vergelijk3 goedkeuring ⇒ toestemming, instemming♦voorbeelden:tomber, se mettre d' accord • het eens wordenmettre d' accord • tot overeenstemming brengend' accord 〈 informeel〉, d' acc. • in orde, okayaccord de principe • beginselakkoordaccord sur les salaires • loonakkoordaccord sectoriel • deelakkoordconclure, passer un accord • een akkoord sluiten1. m2) overeenkomst3) goedkeuring4) akkoord, samenklank [muziek]2. d'accordinterjgoed, in orde, okee -
25 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj -
26 langage
langage [lãgaazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:langage commun, courant • omgangstaallangage écrit, parlé • schrijf-, spreektaalchanger de langage • een andere toon aanslaanlangage de programmation • programmeertaalm -
27 lieu
〈m.〉1 plaats ⇒ plek, oord♦voorbeelden:1 lieux d'aisances • gemak, wclieu de passage • plaats waar veel mensen langskomenl'usage des lieux • het gebruik van de streeken haut lieu • in hooggeplaatste kringenmauvais lieu • huis van ontuchtlieux proches, voisins • omgeving, omstrekenlieu public • openbare weg, gelegenheidlieu saint • heiligdom, tempel, kerkmettre qc. en lieu sûr • iets veilig opbergen, achter slot en grendel stoppenmettre qn. en lieu sûr • iemand in veiligheid brengens'il y a lieu • als daar reden toe isavoir lieu • plaats hebben, gebeurenelle me tenait lieu de tout • zij was alles voor metenir lieu de • vervangen, de plaats innemen vanau lieu de • in plaats vanen tous lieux • overalen son lieu • op zijn beurten lieu et place de qn. • rechtens iemandse rendre sur les lieux • zich naar de plaats van het ongeval, het misdrijf begevensur les lieux • ter plaatse〈 formeel〉 au lieu que 〈+ aantonende wijs〉 • terwijl (daarentegen); 〈+ aanvoegende wijs〉 in plaats dat2 vider les lieus • de woning, zaal (enz.) ontruimen, ophoepelenen dernier lieu • ten slotteen premier lieu • in, op de eerste plaatsavoir lieu de • reden hebben omdonner lieu à • aanleiding geven totdonner lieu à une demande • gevolg geven aan een verzoekil y a tout lieu de • er is alle reden om1. m1) plaats, plek2) aanleiding2. lieuxm plwoning, pand -
28 multiple
multiple [muultiepl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 veelvoudig ⇒ meervoudig, veelvuldig2 velerlei ⇒ verschillend, herhaald♦voorbeelden:prise multiple • meervoudige (wand)contactdoosle plus petit commun multiple • het kleinste gemene veelvoudun multiple • veelvoudà de multiples reprises • meer dan eens, herhaaldelijk1. m 2. adj1) veelvoudig, veelvuldig2) velerlei, verschillend -
29 nom
nom [nõ]〈m.〉1 naam♦voorbeelden:1 nom d'emprunt, de plume, de guerre • pseudoniem, schuilnaamnom de famille • achternaamnom de jeune fille • meisjesnaamnom de garçon • jongensnaamnom de religion • kloosternaamnom à tiroirs • lange, dubbele naamnom collectif, social • (gemeenschappelijke) firmanom commercial • handelsnaam, firmanaamles plus grands noms de France • Frankrijks belangrijkste familiespetit nom • voornaamavoir nom • hetenau nom de qn., en son nom • namens iemandau nom du ciel • in 's hemelsnaamnom propre • eigennaam¶ 〈 vulgair〉 nom de Dieu! 〈 informeel〉, nom de nom!, d'une pipe!, d'un chien! • verdomme!, potverdikkie!donner à qn. des noms d'oiseau • iemand uitscheldentraiter qn. de tous les noms • iemand uitmaken voor alles wat lelijk ism1) naam -
30 transport
transport [trãspor]〈m.〉♦voorbeelden:transport à grande vitesse • snelvervoertransport au cerveau • bloedstuwing naar de hersenentransports en commun • openbaar vervoertransports amoureux • hartstochtaccueillir une nouvelle avec transport • nieuws met vreugde ontvangen1. m1) vervoer2) aanval, uitbarsting3) overdracht [eigendom]2. transportsm pl -
31 tronc
-
32 dénominateur
-
33 diviseur
-
34 P.G.C.D.
P.G.C.D. [peezĵeeseedee]1 [plus grand commun diviseur] g.g.d. ⇒ grootste gemene deler
- 1
- 2
См. также в других словарях:
commun — commun, une [ kɔmœ̃, yn ] adj. et n. m. • 842; lat. communis I ♦ Adj. 1 ♦ (XIIe) Qui appartient, qui s applique à plusieurs personnes ou choses. Ces choses ont un usage commun. Un puits, un passage commun. Terres communes (⇒ communal) . Maison… … Encyclopédie Universelle
commun — commun, une (ko mun, mu n ; au singulier masculin, l n se lie devant une voyelle ou une h muette : un commun intérêt, dites : un ko munn intérêt ; d autres, ne conservant pas à la syllabe un la nasalité, disent : un ko mu n intérêt) adj. 1° Qui … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
commun — COMMUN, UNE. adj. Dans l acception la plus générale, il se dit Des choses à quoi tout le monde participe, ou a droit de participer; et c est dans ce sens qu on dit, que Le Soleil, l air, les élémens sont communs. La lumière est commune à tous les … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
commun — Commun, Communis, Vulgatus, Vulgaris, Ce dont on use communéement et pour le plus. Foüillous en la venerie, La race des chiens fauves fut premierement commune au temps du Roy François pere des veneurs, c est à dire en usage à tous, usitée de tous … Thresor de la langue françoyse
Commun — steht für Grand Commun, Bauwerk in Versailles Transport en Commun, belgische Verkehrsgesellschaft Siehe auch Chem. Commun. Kommun Commune … Deutsch Wikipedia
Commūn — (v. lat.), 1) gemeinschaftlich, s. Communis; 2) gemein, in der Handlungsweise; 3) (Commune), Gemeinde, s.d. Daher Communal, einer Gemeinde gehörig, od. betreffend, s. Gemeinde; so Communalverfassung, so v. w. Gemeindeverfassung; Communalbeamte,… … Pierer's Universal-Lexikon
Commun — (lat. communis), gemeinschaftlich; Commune, Gemeinde, Communal, einer Gemeinde angehörig … Herders Conversations-Lexikon
Commun — Porté en Picardie (02, 80), le nom a désigné au moyen âge un bourgeois, mais il peut aussi s agir d un toponyme avec le sens de bien communal … Noms de famille
commun — obs. pa. pple. of come … Useful english dictionary
COMMUN — UNE. adj. Dans l acception la plus générale, il se dit Des choses auxquelles tout le monde participe, ou a droit de participer. Le soleil, l air, sont communs. La lumière est commune à tous les hommes. Dans une acception moins étendue, il se dit… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
COMMUN, UNE — adj. Qui sert, qui peut servir à tout le monde ou seulement à plusieurs personnes. La lumière est commune à tous les hommes. Un puits commun. Une cour commune. Passage, escalier, chemin commun. Cela est commun à tout le bourg, commun aux deux… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)