Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Немецкий
Нидерландский
Русский
Французский

de+stuipen+op+het+lijf+jagen

Толкование Перевод

1 scare

n. angst
--------
v. bang maken; doen schrikken

scare¹

[ skeə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (redeloze) schrik ⇒ vrees, paniek(stemming)

♦voorbeelden:

1   give someone a scare • iemand de stuipen op het lijf jagen

————————

scare²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 angstaanjagend ⇒ paniek-, paniek(zaaiend)

♦voorbeelden:

1   scare tactics • paniektactiek

————————

scare³

〈 informeel〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 schrikken ⇒ bang worden

♦voorbeelden:

1   scare easily • snel bang worden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen schrikken ⇒ bang maken

2 〈+off/away〉 wegjagen ⇒ afschrikken

♦voorbeelden:

1   scared to death • doodsbang

     〈 informeel〉 scare someone shitless, silly/stiff • iemand de stuipen op het lijf jagen

     scared of • bang voor

     scared out of one's wits • buiten zichzelf van schrik, doodsbang

→ scare up scare up/

English-Dutch dictionary > scare
2 wind

n. wind; storm; ademhaling; blaasinstrument; wind (laten); tip; praat zonder inhoud; neiging
--------
n. wind; windstreek; tocht; lucht, reuk; adem; de blaasinstrumenten; de blazers; doelloos gepraat, gezwets
--------
v. omdraaien; kronkelen; verkrommen; omwikkelen, omwinden; binden; omgewikkeld worden; van richting veranderen
--------
v. uit laten luchten; in een blaasinstrument blazen; ruikend zoeken; moeilijk ademen; verademen

wind¹

[ wajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ (om)wenteling, draai

————————

wind²

[ wind, 〈 dichterlijk ook〉 wajnd]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wind ⇒ luchtstroom, tocht; rukwind

2 wind(streek) ⇒ windrichting

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 take the wind from/out of someone's sails • iemand de wind uit de zeilen nemen

     fair wind • gunstige wind

2   (sail/run) before the wind • voor de wind (zeilen)

¶ (see) how the wind blows/lies • (kijken) uit welke hoek de wind waait

     fling/throw something to the winds • iets in de wind slaan/veronachtzamen

     (sail) close to the/near the wind 〈 scheepvaart〉 • scherp (bij de wind) (zeilen); 〈 figuurlijk〉de grens van het oirbare/toelaatbare (raken)

     there's something in the wind • er is iets gaande/aan de hand

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 adem(haling) ⇒ lucht

2 (buik)wind ⇒ darmgassen

3 wind ⇒ kletspraat

♦voorbeelden:

1   get back/recover one's wind • (weer) op adem komen

2   〈 eufemistisch〉 break wind • een wind laten

3   load of wind • kletspraat

¶ get wind of something • ergens lucht van krijgen

     〈 informeel〉 get/have the wind up • hem knijpen, in de rats zitten

     〈 informeel〉 put the wind up • de stuipen op het lijf jagen

     second wind • het weer op adem komen; (nieuwe) energie (voor tweede krachtsinspanning)

     get one's second wind • er weer tegenaan kunnen

III 〈 meervoud〉

1 windstreken

2 〈 the〉 blazers(sectie)

♦voorbeelden:

¶ to the (four) winds • in het rond, alle kanten op

————————

wind³

[ wajnd] 〈werkwoord; ook wound, wound [ waund]〉

1 blazen (op) ⇒ doen schallen

♦voorbeelden:

1   wind a horn • op een hoorn blazen

————————

wind⁴

[ wajnd] 〈 voornamelijk wound, wound [ waund]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kronkelen ⇒ zich slingeren

2 spiralen ⇒ zich draaien

♦voorbeelden:

1   the river winds through the landscape • de rivier kronkelt door het landschap

2   winding staircase/stairs • wenteltrap

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 winden ⇒ spoelen, draaien

♦voorbeelden:

¶ wind on (a film) • (een filmpje) doorspoelen

→ wind down wind down/, wind up wind up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zich slingerend banen ⇒ door/indringen

2 winden ⇒ wikkelen, (op)rollen

3 omwinden ⇒ omwikkelen

4 (rond)draaien ⇒ 〈 in het bijzonder〉 opwinden 〈 horloge〉

5 (ver)vlechten ⇒ sluw verwerken

♦voorbeelden:

1   the river winds its way through the valley • de rivier kronkelt zich door het dal

2   wind wool • wol op een kluwen winden

     wind back • terugspoelen

     wind in • binnen/inhalen 〈 van vis(lijn)〉

3   wind one's arms (a)round someone • zijn armen om iemand heen slaan

4   wind one's watch • zijn horloge opwinden

5   wind a threat into a letter • een dreigement in een brief vervlechten

→ wind down wind down/, wind up wind up/

————————

wind⁵

[ wind] 〈 werkwoord〉

1 (be)speuren ⇒ lucht krijgen van 〈 in het bijzonder van honden〉

2 buiten adem brengen ⇒ 〈 in het bijzonder〉 naar adem laten snakken/happen 〈 door een stomp〉

3 op adem laten komen ⇒ laten uitblazen 〈 in het bijzonder van paard〉

4 laten boeren 〈 klein kindje〉

English-Dutch dictionary > wind
3 fit

adj. geschikt; passend; waardig; bereid to; gezond; in goede vorm
--------
n. passen, pasvorm; stuip, toeval, beroerte, aanval, insult, vlaag, bevlieging
--------
v. passen, kloppen met; voorzien, uitrusten; aanbrengen

fit¹

[ fit]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 vlaag ⇒ opwelling, inval

2 〈 medicijnen, geneeskunde〉 aanval ⇒ stuip, toeval 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   a fit of anger • een vlaag van woede

     by/in fits (and starts) • bij vlagen

2   a fit of coughing • een hoestaanval/bui

     give someone a fit • iemand de stuipen op het lijf jagen

     〈 figuurlijk〉 have a fit • erg kwaad worden

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het (goed) passen/zitten ⇒ pasvorm

♦voorbeelden:

1   be a good fit • goed zitten 〈 van kledingstuk〉

     be a tight fit • (te) strak zitten 〈 van kledingstuk〉; te/erg nauw zijn, net gaan 〈 van doorgang〉

————————

fit²

〈 fitter〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 geschikt ⇒ gepast, passend

2 gezond ⇒ fit, in (goede) conditie

♦voorbeelden:

1   a fit person to do something • de geschikte/juiste persoon om iets te doen

     fit to print • geschikt om (af) te drukken

     a meal (that is) fit for a king • een koningsmaal

2   as fit as a fiddle • kiplekker, zo gezond als een vis

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 betamelijk ⇒ gepast

2 waard ⇒ bekwaam

♦voorbeelden:

1   think/see fit to do something • het juist/gepast achten (om) iets te doen, goeddunken

     not fit to be seen • ontoonbaar

     it is not fit (that) • het hoort niet (dat)

2   he is not fit to hold a candle to you • hij kan niet in je schaduw staan

¶ work till you are fit to drop (dead) • werken tot je erbij neervalt, je doodwerken

————————

fit³

〈fitted; Amerikaans-Engels in betekenis II 0.1 en 0.2 fit, fit〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 geschikt/passend zijn ⇒ passen, goed/juist zitten

♦voorbeelden:

1   it fits like a glove • het zit als gegoten

→ fit in fit in/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 passen ⇒ voegen

2 (goed) geschikt/passend maken ⇒ aanpassen

3 〈+with〉 voorzien (van) ⇒ uitrusten (met), inrichten

4 aanbrengen ⇒ monteren

♦voorbeelden:

2   make the punishment fit the crime • de strafmaat bepalen naar de misdaad

4   have a new lock fitted • een nieuw slot laten aanbrengen

→ fit in fit in/, fit out fit out/, fit up fit up/

English-Dutch dictionary > fit
4 sang

sang [sã]

〈m.〉

1 bloed 〈 ook figuurlijk〉

2 bloed ⇒ geslacht, ras

3 leven

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk, informeel〉 avoir du sang de poulet, de navet • een slapjanus zijn

avoir du sang dans les veines • pit hebben

bon sang de (bon) sort! • potverdorie, verdikkeme nog aan toe!

avoir le sang chaud • opvliegend zijn

sang frais • nieuw bloed; 〈 ook〉 nieuw kapitaal

se faire du mauvais sang • zich ongerust maken

allumer le sang • de gemoederen verhitten

brûler, fouetter le sang • ophitsen

échauffer le sang à, de qn. • iemand woedend maken

glacer le sang • het bloed doen stollen

noyer une révolte dans le sang • een opstand bloedig neerslaan

sucer le sang du peuple • het volk uitzuigen

〈 informeel〉 suer sang et eau • zich uit de naad werken

verser le sang • bloed vergieten

verser son sang • zijn leven geven

au premier sang • tot er bloed vloeit 〈 bij duel〉

jusqu'au sang • tot bloedens toe

  → buveur, coup, feu, prince

2    avoir du sang mêlé • een halfbloed zijn

être du même sang • familie van elkaar zijn

¶    se faire un sang d'encre • zich vreselijk ongerust maken

bon sang (de bon sang)! • grote genade!

mon sang n'a fait qu'un tour • het bloed stolde in mijn aderen

〈 informeel〉 se ronger, tourner les sangs • zich opvreten (van ongerustheid)

〈 informeel〉 tourner les sangs à qn. • iemand de stuipen op het lijf jagen

m

1) bloed

2) leven

Dictionnaire français-néerlandais > sang
5 living

adj. levend, levens-; actief; vol leven; levendig; draaiend
--------
n. kost; leven; predikantsplaats

living¹

[ livving]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 inkomen ⇒ kostwinning

2 〈Brits-Engels; religie〉 prebende ⇒ predikantsplaats

♦voorbeelden:

1   earn/gain/get/make a living (as/out of/by) • de kost verdienen (als)

     it's a living • werk is werk

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 leven ⇒ levensonderhoud/stijl

————————

living²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 levend ⇒ bestaand

2 levendig

♦voorbeelden:

1   living fossil • levend fossiel 〈 ook figuurlijk〉

     (with)in living memory • bij mensenheugenis

¶ 〈 informeel〉 knock the living daylights out of someone • iemand een ongenadig pak op zijn donder geven

     〈 informeel〉 scare the living daylights out of someone • iemand de stuipen op het lijf jagen

     he's the living image of his father • hij is het evenbeeld van zijn vader

→ land land/

English-Dutch dictionary > living
6 pants

n. broek; onderbroek

pants

[ pænts] 〈werkwoord soms enkelvoud; enkelvoud ook attributief〉〈 informeel〉

1 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 (lange) broek

2 (dames)onderbroek ⇒ kinderbroek(je), panty's

3 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 (heren)onderbroek

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 wear the pants • de broek aanhebben

     wet one's pants • het in zijn broek doen 〈 ook figuurlijk〉; doodsbenauwd zijn

¶ scare someone's pants off • iemand de stuipen op het lijf jagen

     〈 slang〉 with one's pants down • onverhoeds, met de broek op de enkels

English-Dutch dictionary > pants
7 sense

n. gevoel; zintuig; verstand; uitleg; winst
--------
v. voelen, aanvoelen; opnemen

sense¹

[ sens]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bedoeling ⇒ strekking

2 betekenis ⇒ zin

♦voorbeelden:

2   in the strict sense • in strikte zin

     in a sense • in zekere zin

     in one sense • in één opzicht

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (vaag) gevoel ⇒ begrip, (instinctief) besef

2 (zintuiglijk) vermogen ⇒ zin, zintuig

♦voorbeelden:

1   sense of duty • plichtsbesef/gevoel

     sense of humour • gevoel voor humor

     sense of responsibility • verantwoordelijkheidsbesef/gevoel

2   sense of hearing • gehoor

     sense of smell • reuk(zinvermogen)

     sense of touch • tastzin, gevoel

     the (five) senses • de (vijf) zintuigen

     sixth sense • zesde zintuig

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (gezond) verstand ⇒ benul

2 zin ⇒ nut

3 (groeps)mening ⇒ (algemene) stemming

♦voorbeelden:

1   there was a lot of sense in her words • er stak heel wat zinnigs in haar woorden

2   what's the sense? • wat heeft het voor zin?

¶ make sense • zinnig/ 〈 informeel〉

     make sense of something • ergens uit wijs kunnen (worden)

     talk sense • verstandig praten verstandig zijn • ergens op slaan; steekhoudend zijn

→ common common/

IV 〈 meervoud〉

1 positieven ⇒ gezond verstand

♦voorbeelden:

1   frighten someone out of his senses • iemand de stuipen op het lijf jagen

     bring someone to his senses • iemand tot bezinning brengen; iemand weer bij bewustzijn brengen

     in one's (right) senses • bij zijn (volle) verstand

     out of her senses • niet goed bij haar hoofd

————————

sense²

〈 werkwoord〉

1 (zintuiglijk) waarnemen ⇒ gewaar worden

2 zich (vaag) bewust zijn ⇒ voelen

3 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 begrijpen ⇒ door hebben

4 〈 techniek, technologie〉 opsporen ⇒ registreren, ontdekken, meten

English-Dutch dictionary > sense
8 stiff

adj. stijf, stroef; stevig; moeilijk; overdreven; pijnlijk
--------
adv. Door en door, intens, tot de dood
--------
n. lijk (slang); een grote sufferd

stiff¹

[ stif] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈 slang〉

1 lijk ⇒ kadaver

————————

stiff²

〈 stiffness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 stijf ⇒ onbuigzaam

2 vastberaden ⇒ koppig, halsstarrig

3 stram ⇒ stijf, stroef

4 stijf ⇒ stug, vormelijk, gereserveerd

5 zwaar ⇒ moeilijk, lastig

6 sterk ⇒ stevig, krachtig

7 (te) groot/erg ⇒ overdreven, onredelijk

♦voorbeelden:

1   a stiff collar • een stijve/gesteven boord

2   put up (a) stiff resistance • hardnekkig weerstand bieden

3   a stiff neck • een stijve nek

     stiff and stark • stijf en stram

5   a stiff job • een hele toer

6   a stiff breeze • een stevige bries

7   stiff demands • pittige eisen

¶ keep a stiff upper lip • het been stijf houden; zich f houden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 sterk 〈 alcoholische drank〉

♦voorbeelden:

1   a stiff drink • een stevige borrel

————————

stiff³

〈 bijwoord〉〈 informeel〉

1 door en door ⇒ intens

♦voorbeelden:

1   bore someone stiff • iemand gruwelijk vervelen

     scare someone stiff • iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > stiff
9 сильно напугать

adv
gener. (iem.) de stuipen op het lijf jagen (кого-л.)

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > сильно напугать
10 daylight

n. daglicht

daylight

1 daglicht ⇒ 〈 figuurlijk〉 openbaarheid, publiciteit

2 dageraad ⇒ ochtendgloren, zonsopgang

♦voorbeelden:

1   in broad daylight • op klaarlichte dag

¶ 〈 informeel〉 let daylight into • nieuw licht werpen op; zich (her)bezinnen

     see daylight • iets door/in de gaten krijgen; een lichtpuntje zien

     beat/knock the (living) daylights out of someone • iemand overhoop/buiten westen slaan

     scare the (living) daylights out of someone • iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > daylight
11 frighten someone out of his senses

frighten someone out of his senses

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > frighten someone out of his senses
12 frighten someone to death

frighten someone to death

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > frighten someone to death
13 frighten

v. laten schrikken, bang maken; afschrikken, wegjagen; doen schrikken

frighten

[ frajtn]

1 bang maken ⇒ doen schrikken, afschrikken

♦voorbeelden:

1   〈 voornamelijk passief〉 frighten someone to death • iemand de stuipen op het lijf jagen

     we were frightened to death • we schrokken ons dood

     frighten away/off • afschrikken, wegjagen

     be frightened at the thought • bang bij de gedachte worden

     be frightened of snakes • bang voor slangen zijn

English-Dutch dictionary > frighten
14 give someone a fit

give someone a fit

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > give someone a fit
15 give someone a scare

give someone a scare

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > give someone a scare
16 put the wind up

bang maken

put the wind up

de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > put the wind up
17 scare someone stiff

scare someone stiff

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > scare someone stiff
18 scare someone's pants off

scare someone's pants off

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > scare someone's pants off
19 scare the (living) daylights out of someone

scare the (living) daylights out of someone

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > scare the (living) daylights out of someone
20 scare the living daylights out of someone

scare the living daylights out of someone

iemand de stuipen op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > scare the living daylights out of someone

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

de+stuipen+op+het+lijf+jagen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

de+stuipen+op+het+lijf+jagen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: