-
1 aveugle
aveugle [aavugl]♦voorbeelden:aveugle de naissance • blindgeboren〈 zelfstandig〉 en aveugle • blindelings, ondoordachtêtre aveugle envers qn., à l'égard de qn. • blind zijn voor iemands foutenun(e) aveugle • blinde→ royaumeadj1) blind2) verblind -
2 borgne
-
3 aveugler
aveugler [aavuglee]1. v1) verblinden2) stoppen [lek]3) dichtmetselen [raam]2. s'aveugler (sur)vniet willen zien, de ogen sluiten (voor) -
4 bandeau
-
5 fenêtre
fenêtre [fənetr]〈v.〉♦voorbeelden:fenêtre à guillotine • schuifraamfenêtre basculante • kantel-, klapraamfenêtre dormante, à châssis dormant • vast venster, niet opengaand vensterfausse fenêtre • blind venster〈 figuurlijk〉 entrer, rentrer, revenir par la fenêtre • binnenkomen, terugkomen door een achterdeurtjeà la fenêtre • voor het raampasser par la fenêtre • door het raam naar binnen gaanfraam, venster -
6 hypnotiser
-
7 jalousie
jalousie [zĵaaloezie]〈v.〉1 jaloezie ⇒ afgunst, ijverzucht♦voorbeelden:f1) jaloezie, afgunst2) zonneblind -
8 store
store [stor]〈m.〉1 zonnegordijn ⇒ ophaalgordijn, store2 (binnen)jaloezie ⇒ zonneblind, store4 rolluik♦voorbeelden:2 store à lames verticales • lamellengordijn, verticale jaloeziestore vénitien • jaloeziem2) zonne-blind3) rolluik4) zonnescherm -
9 voir
voir [vwaar]1 zien♦voorbeelden:il voit trouble • het schemert hem, alles danst hem voor de ogenon ne voit pas à dix pas • je kunt geen hand voor ogen zienne voir que par les yeux de qn. • blindelings op iemands oordeel afgaanje n'y vois goutte • ik zie niets2 il va voir à nous loger • hij zal zien, proberen ons ergens onder te brengenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zien ⇒ getuige zijn van, beleven, meemaken2 bezoeken ⇒ opzoeken, bezichtigen3 ontmoeten ⇒ zien, spreken met, omgaan met4 (in)zien ⇒ constateren, ondervinden5 bekijken ⇒ nagaan, zien6 bezien ⇒ beoordelen, beschouwen7 voor zich zien ⇒ zich een voorstelling maken van, begrijpen♦voorbeelden:vous m'en voyez ravi • ik ben er verrukt vanse faire voir • zich vertonen, zich laten zienvoir venir qn. • iemand doorhebbenen voir (de belles, de toutes les couleurs) • heel wat narigheid meemakenen avoir vu bien d'autres • nog wel wat anders meegemaakt hebbenen faire voir à qn. • iemand het leven zuur makenon aura tout vu • dat is het toppuntje voudrais vous y voir • ik zou u wel eens in mijn plaats willen zienregarder qn. sans le voir • door iemand heen kijkenil faut voir venir • we moeten afwachtenaller voir qn. • iemand opzoekenje ne peux pas le voir • ik kan hem niet uitstaanje ne le vois plus • ik heb het contact met hem verbroken3 pourrais-je voir le patron? • zou ik de baas kunnen spreken?allez voir là-bas si j'y suis • hoepel op, laat me met rustvoyons! • kom aan!c'est à voir • dat staat te bezienne voir que l'argent • alleen maar oog voor het geld hebbenvoir les choses en noir • een pessimistische kijk hebbenje ne le vois pas en médecin • ik zie geen dokter in hemvoir qn. en bienfaiteur • iemand als zijn weldoener zien¶ essaie voir • probeer het maar, als je durftje vois • ik begrijp hetn'avoir rien à voir dans, avec une affaire • niets te maken hebben met een zaakcela n'a pas grand-chose à voir avec mes idées • dat heeft niet veel te maken met mijn ideeënessaie un peu pour voir! • probeer maar eens als je durft!cela n'a rien à voir • dat heeft er niets mee te maken♦voorbeelden:elle s'est vu refuser l'entrée • men heeft haar de toegang geweigerd→ nez1. v1) zien2) bezoeken3) ontmoeten4) inzien, constateren5) bekijken6) bezien7) begrijpen2. se voirv2) zich zien3) gebeuren5) elkaar zien -
10 volet
-
11 avoir un bandeau sur les yeux
avoir un bandeau sur les yeuxDictionnaire français-néerlandais > avoir un bandeau sur les yeux
-
12 éborgner
éborgner [eebornjee] -
13 fausse fenêtre
fausse fenêtre -
14 mener une partie sans voir
mener une partie sans voirDictionnaire français-néerlandais > mener une partie sans voir
-
15 être aveugle envers qn., à l'égard de qn.
être aveugle envers qn., à l'égard de qn.Dictionnaire français-néerlandais > être aveugle envers qn., à l'égard de qn.
См. также в других словарях:
Blind — Blind, a. [AS.; akin to D., G., OS., Sw., & Dan. blind, Icel. blindr, Goth. blinds; of uncertain origin.] 1. Destitute of the sense of seeing, either by natural defect or by deprivation; without sight. [1913 Webster] He that is strucken blind can … The Collaborative International Dictionary of English
Blind — can refer to: * The state of blindness, being unable to see * Blind or double blind, a procedure to reduce bias in scientific experiments * A window blind, a covering for a window * Hunting blind, used to conceal the observer when watching or… … Wikipedia
blind — adj Blind, sightless, purblind mean lacking or deficient in the power to see or to discriminate objects. Blind is used to imply absence or deprivation or gross restriction of the power of vision, either by congenital defect or as a result of… … New Dictionary of Synonyms
Blind — Blind, er, este, adj. et adv. des Gesichtes, oder der Werkzeuge des Sehens beraubt. 1. Eigentlich. Blind seyn. Auf einem Auge, auf beyden Augen blind seyn. Ein blinder Mann. Sprichw. Ein blinder Mann ein armer Mann, weil die Blindheit in der… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
blind — blind; blind·age; blind·eyes; blind·fold·ed·ness; blind·ish; blind·ism; blind·less; blind·ly; blind·man; blind·man s; blind·ness; blind·stitch; blind·story; spur·blind; un·blind; blind·fold; pur·blind; blind·ing·ly; pur·blind·ly; pur·blind·ness; … English syllables
blind — [blīnd] adj. [ME & OE: see BLEND] 1. without the power of sight; unable to see; sightless 2. of or for sightless persons 3. not able or willing to notice, understand, or judge 4. done without adequate directions or knowledge [a blind search] 5. h … English World dictionary
blind — ► ADJECTIVE 1) lacking the power of sight; unable to see. 2) done without being able to see or without necessary information. 3) lacking perception, judgement, or reason. 4) concealed, closed, or blocked off. 5) (of flying) using instruments only … English terms dictionary
Blind — «Blind» Сингл Korn из альбома Korn Выпущен 1994 Формат CD Записан … Википедия
blind — [blɪnt] <Adj.>: 1. nicht sehen könnend: ein blindes Kind; von Geburt blind sein; blind werden. Syn.: ↑ sehbehindert. Zus.: farbenblind, halbblind, nachtblind, schneeblind. 2. keiner Kontrolle durch den Verstand unterworfen: blinder Hass;… … Universal-Lexikon
blind — Adj std. (8. Jh.), mhd. blind, ahd. blint, as. blind Stammwort. Aus g. * blinda , älter * blenda Adj. blind , auch in gt. blinds, anord. blindr, ae. blind, afr. blind. Ein e stufiges Adjektiv, als dessen Grundlage vielleicht ein starkes Verb **… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Blind — Blind, v. t. [imp. & p. p. {Blinded}; p. pr. & vb. n. {Blinding}.] 1. To make blind; to deprive of sight or discernment. To blind the truth and me. Tennyson. [1913 Webster] A blind guide is certainly a great mischief; but a guide that blinds… … The Collaborative International Dictionary of English