-
1 bibberen
trelDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > bibberen
-
2 дрожать
vgener. beven, bibberen, griezelen, grillen, huiveren, popelen, rillen, sidderen, trillen -
3 зябнуть
vgener. killen, bibberen, kleumen -
4 трястись
vgener. hobbelen (в экипаже), stoten, trillen, beven, bibberen, rillen, schudden, sidderen -
5 quake
n. Quake, populair driedimensionaal computerspel op internet in aantal vormen voorkomendquake1[ kweek] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schok————————quake2〈 werkwoord〉1 schokken ⇒ trillen, bibberen -
6 shake
n. beving; schudding; milkshake; oogopslag (spreektaal)--------v. schudden; bibberen; door elkaar schudden, verbijsteren; doen bewegen; krullen; schudden, geven (v.e. hand)shake1[ sjeek]♦voorbeelden:he said no with a shake of the head • hij schudde (van) neebe all of a shake • over zijn hele lichaam trillen3 in two shakes (of a lamb's tail) • zo, direct, in een secondeII 〈meervoud; the〉→ great great/————————shake21 schudden ⇒ schokken, beven, (t)rillen2 wankelen♦voorbeelden:3 shake (on it)! • geef me de vijf!, hand erop!→ shake down shake down/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen schudden ⇒ schokken, doen beven/trillen2 (uit)schudden ⇒ zwaaien, heen en weer schudden♦voorbeelden:shake sugar on bread • suiker op brood strooienshake out • uit/leegschuddenshake before use/using • schudden voor gebruik4 mother was shaken by Paul's death • moeder was getroffen/geschokt door de dood van Paul5 these stories have shaken the firm's credit • deze verhalen hebben de firma in diskrediet gebracht→ shake down shake down/, shake up shake up/ -
7 tremble
n. beving, siddering, trilling (v.stem)--------v. beventremble1[ trembl] 〈zelfstandig naamwoord; alleen enkelvoud〉1 trilling ⇒ huivering, rilling♦voorbeelden:————————tremble2〈 werkwoord〉1 beven ⇒ rillen, bibberen♦voorbeelden:tremble for someone's safety • zijn hart voor iemand vasthouden -
8 fouetter
fouetter [foe.ettee]→ queueII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 met de zweep slaan ⇒ (op)zwepen, voortzwepen2 geselen ⇒ kastijden, met de roede slaan3 kloppen ⇒ klutsen, slaan5 aansporen ⇒ prikkelen, opwekken, aanwakkeren♦voorbeelden:→ chatv1) kletteren, slaan2) stinken3) 'm knijpen4) (op)zwepen5) kastijden, geselen6) kloppen7) aansporen -
9 fraise
(couleur) fraise————————fraise [frez]〈v.〉1 aardbei♦voorbeelden:f1) aardbei2) moedervlek3) tronie, smoelwerk4) scheil [kalf, lam]6) boor, frees [medisch] -
10 trembler
trembler [trãblee]〈 werkwoord〉1 beven ⇒ bibberen, trillen, flakkeren♦voorbeelden:faire trembler qn. • iemand bang makentrembler de tout son corps • beven over zijn hele lichaam2 trembler à la pensée de 〈+ onbepaalde wijs〉, trembler à l'idée, à la pensée que • met angst en beven tegemoet zien dattrembler pour qn. • bang zijn dat iemand iets overkomt→ feuillev1) beven, trillen2) vrezen -
11 grelotter
grelotter [grəlottee]〈 werkwoord〉 -
12 sucrer les fraises
sucrer les fraises -
13 trel
beven [v], bibberen [v], huiveren [v], rillen [v], trillen [v] -
14 bäva
1) bibberen2) huiveren3) rillen4) beven -
15 darra
1) huiveren2) beven3) bibberen4) rillen -
16 koger
1) beven2) bibberen3) huiveren4) rillen -
17 rysning
1) rillen2) huiveren3) bibberen4) beven -
18 skälva
1) beven2) rillen3) bibberen4) huiveren5) schokken -
19 splittra
1) huiveren2) beven3) bibberen4) splinter5) rillen -
20 Kälte
Kälte〈v.; Kälte〉2 koelheid, onhartelijkheid ⇒ gevoelloosheid3 kilheid, ongezelligheid♦voorbeelden:vor Kälte zittern • bibberen van de kou
Страницы
- 1
- 2