-
1 autorisé
autorisé [ootorriezee, ottorriezee]2 bevoegd ⇒ gerechtigd, goedgekeurd♦voorbeelden:je me crois autorisé à dire que • ik geloof dat ik zeggen mag datadj1) bevoegd, gerechtigd2) toegestaan3) geautoriseerd [vertaling]4) gezaghebbend -
2 capable
capable [kaapaabl]2 bekwaam ⇒ handig, kundig3 〈+ de + onbepaalde wijs〉 mogelijkerwijs ⇒ durven 〈 met verbogen werkwoordsvorm〉 ⇒ kunnen 〈+ onbepaalde wijs〉♦voorbeelden:il est capable de réussir • hij kan slagenil est capable de ne pas revenir • hij is (heel goed) in staat niet terug te komence détail est capable de passer inaperçu • dit detail zou best wel eens over het hoofd gezien kunnen wordentu serais capable d'abandonner tes enfants? • zou je je kinderen in de steek kunnen laten?adj(de)1) in staat (tot, om)2) bekwaam, kundig3) durven, kunnen -
3 compétent
compétent [kõpeetã]♦voorbeelden:adj1) bekwaam, deskundig, goed in iets2) (wettelijk) vereist, gerechtigd [juridisch]3) (rechts)bevoegd [juridisch] -
4 habile
habile [aabiel]2 bedreven ⇒ knap, vaardig♦voorbeelden:être habile à faire qc. • altijd wel iets weten te doenadj1) bekwaam, vaardig2) handig, behendig3) bevoegd -
5 incompétent
incompétent [ẽkõpeetã]1 onbekwaam ⇒ ongeschikt, ondeskundigadj1) onbekwaam, ongeschikt2) niet bevoegd -
6 qualifié
qualifié [kaaliefjee]1 bekwaam ⇒ bevoegd, aangewezen, geschiktadj1) bekwaam, bevoegd, geschikt2) geschoold, getraind3) gekwalificeerd [sport] -
7 autorité
autorité [ootorrietee]〈v.〉1 gezag ⇒ autoriteit, macht♦voorbeelden:faire autorité • gezaghebbend zijn, als norm geldend' autorité • zo maarde sa propre autorité • op eigen gezagavoir de l'autorité sur qn. • macht over iemand hebben1. fgezag, autoriteit, macht2. autoritésf plgezagsdragers, autoriteiten, overheid -
8 connaître
connaître [konnetr]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 〈 iemand, iets〉 kennen ⇒ 〈 iemand ook〉 leren kennen ⇒ 〈 iets ook〉 weten, op de hoogte zijn van, verstand hebben van♦voorbeelden:connaître qn. de nom • iemand van naam kennenconnaître un grand succès • veel succes hebbenfaire connaître qc. à qn. • iemand iets meedelense faire connaître • zich bekendmaken; zich doen geldenfaire connaître qn. • iemand bekendheid gevença me connaît • dat heb ik meer gedaanje ne lui connaissais pas ce talent • ik wist niet dat hij daarin zo begaafd wasne connaître que son devoir • alleen maar zijn plicht zienil ne connaît rien à la littérature • hij weet niets van literatuur→ fruit1 elkaar, zichzelf kennen♦voorbeelden:1 s'y connaître en qc. • verstand hebben van iets, iets goed kunnenv1) kennen2) leren kennen3) weten, verstand hebben (van) -
9 qualité
qualité [kaalietee]〈v.〉1 kwaliteit ⇒ hoedanigheid, gesteldheid2 eigenschap ⇒ functie, bevoegdheid3 kwaliteit ⇒ waarde, (het) goede♦voorbeelden:2 homme de qualité • man van aanzien, van standnom, prénom et qualité • naam, voornaam en functieavoir qualité pour • bevoegd zijn te3 de qualité • kwaliteits-, uitstekendf1) kwaliteit2) eigenschap3) bevoegdheid4) sociale rang5) waarde, (het) goede -
10 agrégé
agrégé [aagreezĵee]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉♦voorbeelden: -
11 apte
apte (à) [aapt] -
12 attribution
-
13 avoir qualité pour
avoir qualité pour -
14 cela n'entre pas dans mes attributions
cela n'entre pas dans mes attributionsDictionnaire français-néerlandais > cela n'entre pas dans mes attributions
-
15 connaître de
connaître de -
16 habiliter
habiliter (à) [aabielietee]♦voorbeelden: -
17 l'autorité compétente
l'autorité compétente -
18 personne autorisée
personne autorisée
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский