Перевод: с французского на все языки

со всех языков на французский

avoir+son+beau+temps

  • 81 tourner

    tuʀne
    v
    1) drehen, rotieren
    2) ( obliquer) abbiegen
    3)
    4)
    5)

    tourner le bouton — andrehen, einschalten

    6)
    7)
    8)

    mal tourner — missglücken, missraten, verkommen

    9) ( mélanger) rühren, umrühren
    10) CINE drehen

    La tête me tourne. — Mir wird ganz schwindlig. avoir l'esprit mal tourné immer auf schlechte Gedanken kommen

    11)

    se tourner — sich drehen, sich wenden, sich zuwenden

    tourner
    tourner [tuʀne] <1>
    1 (mouvoir en rond) drehen, herumdrehen clé; drehen poignée
    2 (orienter) Beispiel: tourner la lampe vers la gauche/le haut die Lampe nach links/nach oben drehen; Beispiel: tourner le dos à quelqu'un/quelque chose jdm/etwas den Rücken zuwenden
    3 (retourner) umdrehen disque; umblättern page; umdrehen feuille
    4 (remuer) umrühren
    5 (contourner) umgehen; (en voiture, à vélo) umfahren
    6 (détourner) abwenden regard; wegdrehen tête
    7 (formuler) formulieren
    8 (transformer) Beispiel: tourner quelqu'un/quelque chose en ridicule [oder dérision] jdn/etwas lächerlich machen; Beispiel: tourner à son avantage zu seinen/ihren Gunsten wenden
    9 cinéma drehen
    10 technique drehen, drechseln bois
    1 (pivoter sur son axe) sich drehen
    2 (avoir un déplacement circulaire) personne, animal im Kreis herumlaufen; Beispiel: la terre tourne autour du soleil die Erde dreht sich um die Sonne
    3 (fonctionner) laufen; Beispiel: tourner à vide leer laufen; moteur im Leerlauf sein; Beispiel: tourner à plein rendement [oder régime] auf vollen Touren laufen; Beispiel: faire tourner un moteur einen Motor laufen lassen
    4 (avoir trait à) Beispiel: la conversation tourne autour de quelqu'un/quelque chose die Unterhaltung dreht sich um jemanden/etwas
    5 (bifurquer) abbiegen
    6 (s'inverser) umschlagen; vent drehen; Beispiel: la chance a tourné das Blatt hat sich gewendet
    7 (évoluer) Beispiel: tourner à/en quelque chose sich zu etwas entwickeln; événement als etwas enden; Beispiel: le temps tourne au beau es heitert sich auf
    8 (devenir aigre) crème, lait sauer werden
    9 cinéma [Filme] drehen
    10 (approcher) Beispiel: tourner autour de quelque chose prix, nombre [ungefähr] bei etwas liegen
    ►Wendungen: tourner bien/mal; personne sich positiv entwickeln/auf die schiefe Bahn geraten; chose gut/schlecht ausgehen
    1 Beispiel: se tourner vers quelqu'un/quelque chose; (s'adresser à) sich an jemanden/etwas wenden; (s'orienter) sich jemandem/etwas zuwenden; chose sich auf jemanden/etwas richten
    2 (changer de position) Beispiel: se tourner vers quelqu'un/de l'autre côté sich zu jemandem/andersherum drehen

    Dictionnaire Français-Allemand > tourner

  • 82 faire

    faire1 [fer]
    〈m.〉
    1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering
    2 〈 formeel〉 (het) doen ⇒ handeling, daad, uitvoering
      →  dire
    ————————
    faire2 [fer]
    2 doen
    5 veroorzaken ⇒ 〈 lawaai〉 maken
    7 〈+ onbepaalde wijs〉 doen ⇒ laten, veroorzaken dat
    9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉
    ♦voorbeelden:
    2    〈 spreekwoord〉 ce qui est fait est fait • gedane zaken nemen geen keer
          ce faisant • daarbij
          que faire? • wat te doen?
          mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!
          qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?
          quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevreden
          pour quoi faire? • waarvoor?, waarom?
          il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op school
          je ne peux pas faire autrement • ik kan niet anders
          il a bien fait • dat heeft hij goed gedaan
          faire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen te
          comment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?
          faire mieux de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er beter aan doen te
          faire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilen
          il a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopen
    4    faire du cent (à l'heure) • honderd kilometer per uur rijden
          faire tous les ports d'Afrique • alle Afrikaanse havens aandoen 〈 van schip〉
    5    faire des dégâts • schade aanrichten
          faire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat
          ce qui fait que 〈+ aantonende wijs〉 • zo komt het dat
          〈 informeel〉 ça fait que 〈+ aantonende wijs〉 • dus
    6    ça fait mille francs • dat is duizend frank
          〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet gezien
          cent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meter
          il fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)
          quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?
          je fais du quarante • ik heb maat veertig
          quatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zeven
          combien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?
          combien ça fait? • hoeveel is dat?
    7    faire arrêter qn. • iemand laten arresteren
          faire asseoir qn. • iemand doen plaatsnemen; 〈 kind〉 neerzetten
          il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denken
          faire rire qn. • iemand aan het lachen maken
          faire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen dat
          faire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen oversteken
    8    faire l'enfant • kinderachtig doen
          faire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen
    9    sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijk
    ¶    il ne fait pas son âge • hij ziet er jonger uit dan hij is
          mon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel door
          une bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whisky
          est-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?
          faire jeune • er jong uitzien
          votre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uit
          〈 informeel〉 j'en ai rien à faire • daar heb ik niets mee te maken
          si tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stok
          avoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben met
          n'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebben
          〈 formeel〉 c'en est fait de lui • het is met hem gedaan
          être fait pour • bestemd, geschikt zijn voor
          〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!
          ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op je
          en faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaan
          je n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!
          en faire tout un drame • er een drama van maken
          〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!
          qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?
          qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?
          qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?
          ça ne fait rien • dat doet er niet toe
          rien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!
          rien n'y fit • niets hielp
          nous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doen
          cela y fait beaucoup • dat maakt veel uit
          ça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed te
          c'est bien fait! • goed zo!
          c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!
          ne faire que 〈+ onbepaalde wijs〉 • slechts doen, niets (anders) doen dan; 〈 ook〉 niet ophouden te
          il ne fait que commencer • hij begint pas
          ne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippen
          ne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebben
          cela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaak
          qu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?
          ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat
          〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?
          faites! • ga uw gang!
          ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerk
          je le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door
      →  sorte,  tard 
    1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden
    4 beter, rijper worden
    5 〈+ à〉 wennen aan
    6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉
    ♦voorbeelden:
    1    le mariage se fera à Lyon • het huwelijk zal in Lyon plaatshebben
          〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?
          〈 onpersoonlijk〉 il se fit un (grand) silence • er ontstond een (grote) stilte
          〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn
    2    〈 onpersoonlijk〉 comment se fait-il qu' il parte déjà? • hoe komt het dat hij nu al weggaat?
          〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk dat
          se faire vieux • oud worden, verouderen
          〈 onpersoonlijk〉 il se fait tard • het wordt laat
    5    s'y faire • eraan wennen
          se faire à une idée • aan een idee wennen
    6    ça se faisait autrefois • dat deed men vroeger
          ça ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!
    ¶    se faire un peu d'argent de poche • een zakcentje verdienen
          se faire les ongles • zijn nagels verzorgen
          se faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf maken
          se faire couper les cheveux • zijn haren laten knippen
          se faire faire un costume • (zich) een pak laten maken
          s'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust maken
          ne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen
          (ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!
          〈 informeel〉 je me la suis faite • die heb ik al gehad 〈 seksueel〉
          〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje
          〈 informeel〉 se faire qn. • met iemand naar bed gaan; 〈 ook〉 iemand doden
    ♦voorbeelden:
    1    il fait du brouillard • het mist
          il fait nuit • het is nacht
          quel temps fait-il? • wat voor weer is het?
          par le temps qu'il fait • met dit weer
          il fait beau • het is mooi weer
          combien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?
    1. v
    2) doen
    3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]
    4) afleggen [afstand]
    6) zijn [maten, rekenen]
    7) doen (alsof), spelen
    2. se faire
    v
    4) beter/rijper worden
    3. il fait
    v

    Dictionnaire français-néerlandais > faire

  • 83 bien

    %=1 adv.
    1. (parfaitement) хорошо́*;

    il se porte bien, il est bien portant, il va bien — он хорошо́ себя́ чу́вствует;

    portez-vous bien! — бу́дьте здоро́вы!; tout s'est bien passé — всё прошло́ хорошо́ <благополу́чно>; tout a bien marché — всё бы́ло < шло> хорошо́; il est toujours bien mis — он всегда́ хоро́шо оде́т ║ c'est bien fait [pour vous]! — так вам и на́до!; ça tombe bien — вот и отли́чно!; faire bien v.faire
    2. (intensité, avec verbe) си́льно, мно́го, о́чень;

    il — а bien souffert — он мно́го страда́л;

    j'ai eu bien peur — я си́льно <о́чень> перепуга́лся; j'espère bien que... — я о́чень наде́юсь, что...; il boit bien — он мно́го <си́льно> пьёт
    ║ (avec attention) как сле́дует, хороше́нько fam. (surtout avec l'impératif);

    bien chercher — иска́ть ipf. как сле́дует;

    écoutez bien — слу́шайте хороше́нько
    3. (très;
    devant adj. ou adv.) о́чень, весьма́ littér.;

    je suis bien content — я о́чень дово́лен;

    il est bien malade — он о́чень <он си́льно> бо́лен; il y a bien longtemps que je ne l'ai vu — я его́ ∫ о́чень давно́ <давне́нько fam.> не ви́дел; c'est bien peu — э́то о́чень ма́ло; il est arrivé bien à propos — он пришёл о́чень <весьма́> кста́ти
    4. (devant un comparatif) гора́здо, мно́го, намно́го, значи́тельно;

    cela est bien plus facile — э́то гора́здо <мно́го, намно́го> ле́гче;

    bien davantage — намно́го <мно́го, гора́здо, значи́тельно> бо́льше; c'est bien moins important — э́то куда́ ме́нее ва́жно
    5. (renforcement) же, ведь; действи́тельно, в са́мом де́ле (effectivement); вполне́ (parfaitement);
    peut être omis;

    je t'avais bien prévenu — я же < я ведь> тебя́ предупрежда́л;

    sachez bien que... — зна́йте же, что...; je le ferais, tu l'as bien fait — я э́то сде́лаю, ты же < ты ведь> сде́лал э́то; je le vois bien — я [же] э́то ви́жу; je m'en doutais bien — я дога́дывался; c'est bien lui — э́то в са́мом де́ле <действи́тельно> он, э́то же он; il part bien demain? — он в са́мом де́ле <действи́тельно> уезжа́ет за́втра?; cela se pourrait bien — э́то вполне́ возмо́жно; je pense bien! — я ду́маю!; ещё бы!; c'est bien demain qu'il doit venir — он до́лжен прие́хать [и́менно] за́втра; que peut-il bien nous arriver encore? — что [же] ещё мо́жет случи́ться с на́ми? ● bien sûr (entendu) — коне́чно, разуме́ется; tu viens? — oui, bien sûr! — ты придёшь? — Коне́чно приду́
    ║ (concession) всё же;

    il finira bien par arriver — он всё же <в конце́ концо́в> своего́ добьётся;

    il le faut bien — э́то всё же необходи́мо; без э́того нельзя́; vouloir bien v. vouloir; quand bien même v.quand

    je sais bien que vous ne me croirez pas, mais c'est pourtant vrai — я отли́чно зна́ю, что вы мне не пове́рите, но э́то так;

    j'écrirais bien, mais répondra-t-il? — я написа́л бы <я гото́в написа́ть> ему́, но отве́тит ли он?
    6. (approximation minimale) v. tableau «Approximation»; не ме́нее (+ G);

    ils étaient bien deux cents — их бы́ло не ме́нее двухсо́т;

    il y a bien une heure que je t'attends — я жду тебя́ уже́ ∫ це́лый <би́тый> час <не ме́ньше часа́>
    7.:
    bien du (des)... мно́го* (+ G) (beaucoup);

    il nous a fait bien du mal — он причи́нил нам мно́го <нема́ло> зла;

    il met bien du temps — он тра́тит на э́то мно́го вре́мени; bien des choses — мно́гое; bien des fois — мно́го раз, не раз, неоднокра́тно; bien des gens — мно́гие [лю́ди]; ● j'en ai vu bien d'autres — я не то ещё ви́дывал; я вида́л ви́ды;
    tant bien que mal так себе́, ко́е-как; с грехо́м попола́м;
    bien plus бо́лее того́; ма́ло того́; ou bien и́ли; aussi bien впро́чем; aussi bien que... как... так и...; так же как и...;

    Pierre aussi bien que Jacques — как Пьер, так и Жак... ; Пьер так же как и Жак...;

    bien que... v. tableau «Concession»; хотя́, хоть; как ни..., ско́лько ни...; несмотря́ на то, что...;

    bien qu'il fasse chaud, je prends mon manteau — хотя́ на у́лице тепло́, я возьму́ пальто́;

    bien qu'ayant vécu en U.R.S.S., je ne parle pas le russe — хотя́ я и жил в СССР, я не говорю́ по-ру́сски; bien que malade, il est sorti — хотя́ он и бо́лен <несмотря́ на то, что он бо́лен; несмотря́ на боле́знь>, он вы́шел [на у́лицу];
    si bien que, tant et si bien que... так, что; и поэ́тому; с, tableau « Conséquence»
    ■ interj. bien!, très bien! хорошо́!, прекра́сно!; отли́чно!; eh bien! 1) (exhortation, interrogation) ну;

    eh bien! qu'en ditesvous? — ну, что вы об э́том ска́жете?

    2) (étonnement) как!;

    eh bien! vous ne protestez pas? — как! И вы не проте́стуете?

    3) (résignation, explication) ну что ж!;

    en bien! soit — ну что ж! Пусть бу́дет так m adj.

    1. хоро́ший*; хорошо́ adv.;

    c'est bien [— э́то] хорошо́;

    je suis bien ici ∑ — мне здесь хорошо́; le malade est bien — больно́й чу́вствует себя́ хорошо́; se sentir (pas très) bien — чу́вствовать себя́ хоро́шо (нева́жно) ║ on est très bien dans ce fauteuil ∑ — в э́том кре́сле о́чень удо́бно [сиде́ть]; ils sont très bien ensemble — они́ в о́чень хоро́ших отноше́ниях [ме́жду собо́й]; il est bien de + inf — хорошо́ + inf; ● nous voilà bien! — ну и вли́пли же мы!; tout est bien qui finit bien — всё хорошо́, что хоро́шо конча́ется
    2. (beau) краси́вый:

    elle est bien de sa personne — она́ хоро́ша собо́й

    3. (valeur morale) хоро́ший; поря́дочный (honnête); прили́чный (distingué);

    un type bien — хоро́ший челове́к ║ des gens bien — поря́дочные <прили́чные> лю́ди

    BIEN %=2 те
    1. (idéal moral) добро́;

    discerner le bien du mal — отлича́ть ipf. добро́ от зла, различа́ть ipf. хоро́шее и дурно́е;

    rendre le bien pour le mal — отплати́ть pf. добро́м за зло; c'est un homme de bien — э́то че́стный <поря́дочный; благоро́дный (noble)) — челове́к
    2. (le beau côté de qch.) хоро́шее ◄-'его́►;

    ne voir que le bien dans qch. — ви́деть ipf. в чём-л. то́лько хоро́шее;

    voir tout en bien — ви́деть всё в хоро́шем све́те; prendre qch. en bien — ви́деть в чём-л. хоро́шую сто́рону; changement en bien — измене́ние к лу́чшему, улучше́ние; ● le mieux est l'ennemi du bien — лу́чшее — враг хоро́шего, от добра́ добра́ не и́щут prov.; dire du bien de qn. — говори́ть ipf. <отзыва́ться/отозва́ться> хорошо́ о ком-л. ; être du dernier bien avec qn. — быть в наилу́чших <в коро́тких> отноше́ниях с кем-л.; en tout bien tout honneur — с до́брыми <с че́стными> наме́рениями
    3. (avantage, profit) бла́го; по́льза (utilité); добро́ (service rendu);

    le bien public — обще́ственное бла́го;

    penser au bien général — ду́мать ipf. о всео́бщем бла́ге; pour le bien de la patrie — на бла́го ро́дины; le souverain bien — вы́сшее бла́го; les biens de la terre — земны́е бла́га; c'est pour son bien — э́то ему́ на по́льзу; pour le bien de qn. — для <ра́ди> чьего́-л. бла́га, на чьё-л. бла́го, для чьей-л. по́льзы; vouloir le bien de qn. — жела́ть ipf. добра́ кому́-л.; vouloir du bien à qn. — хоро́шо относи́ться ipf. к кому́-л., благоволи́ть ipf. к кому́-л. ; faire du bien — идти́/пойти́ на по́льзу (+ D); помога́ть/помо́чь (+ D); le grand air vous fera du bien — све́жий во́здух пойдёт вам на по́льзу; cette pluie a fait beaucoup de bien aux récoltes — э́тот дождь принёс большу́ю по́льзу урожа́ю; ● grand bien lui fasse! — ну и на здоро́вье!; ну и дай ему́ бог!; mener qch. à bien — доводи́ть/довести́ что-л. до [благополу́чного] конца́; уда́чно заверша́ть/заверши́ть что-л. ; осуществля́ть/осуществи́ть что-л. (réaliser)
    4. pl. écon. бла́га, сре́дства;

    la production des biens matériels — произво́дство материа́льных благ;

    les biens de production — сре́дства произво́дства; les biens de consommation — предме́ты потребле́ния
    5. (propriété) иму́щество, со́бственность (propriété); достоя́ние (patrimoine); состоя́ние (fortune); име́ние, уча́сток земли́ (terrain);

    les biens de l'Etat — госуда́рственн|ая со́бственность <-ое достоя́ние;

    -oe иму́щество>;

    les biens meubles et immeubles — дви́жимое и недви́жимое иму́щество, дви́жимость и недви́жимость;

    il a dépensé tout son bien — он промота́л всё своё состоя́ние; il possède un petit bien à la campagne — у него́ есть небольш|о́й уча́сток земли́ <-ое име́ние> за го́родом; ● il a du bien au soleil — у него́ есть ко́е-како́е иму́щество <хозя́йство>; le navire a péri corps et biens — кора́бль затону́л с экипа́жем и гру́зом; séparation de corps et de biens — разде́льность иму́щества и прожива́ния супру́гов; ● bien mal acquis ne profite jamais — чужо́е добро́ впрок не идёт; abondance de biens ne nuit pas — ли́шнее <изли́шнее> добро́ никогда́ не помеша́ет; ≈ ка́шу ма́слом не испо́ртишь prov. в. (note scolaire) «— хорошо́» n indécl.; хоро́шая отме́тка ◄о► <оце́нка ◄о►>; avoir un bien — получа́ть/получи́ть ∫ [оце́нку] «хорошо́» <хоро́шую оце́нку>

    Dictionnaire français-russe de type actif > bien

  • 84 malheur

    m

    Dictionnaire français-russe des idiomes > malheur

  • 85 tout

    -E adj.
    1. (total) весь ◄вся f, всё я, все pl.►; це́лый* (entier);

    il a balayé toute la cour — он подмёл весь двор;

    il a plu tout le jour — весь <це́лый> день шёл дождь; j'y suis resté toute l'année — я про́был там весь <це́лый, кру́глый> год; tous les étudiants étaient là — там бы́ли все студе́нты; tout le monde a été très content — все бы́ли о́чень дово́льны; toute la difficulté est là — в э́том [состои́т] вся тру́дность; de toutes parts — со всех сторо́н; de tout mon cœur — от всего́ се́рдца; le tout Paris — весь цвет пари́жского о́бщества; somme toute — в це́лом, в ито́ге; коро́че говоря́ ║ tout — се всё; tout ce qui respire — всё живо́е <живу́щее на земле́> ║ tous ceux — все [те]; tous ceux qui savent le russe — все [те], кто зна́ет ру́сский; tout — се qu'il y a d'honnêtes gens — все [↑что ни на есть] поря́дочные лю́ди; c'est tout — се qu'il y a de mieux — э́то са́мое что ни на есть лу́чшее; c'est un garçon tout ce qu'il y a de sérieux ∑ — серьёзнее э́того па́рня lie — сы́щешь

    tous les deux — о́ба;

    tous les trois (dix) — все тро́е (де́сятеро)
    ║ ( entier):

    tout un — це́лый;

    toute une heure — це́лый час; c'est toute une histoire — э́то це́лая исто́рия

    à toute allure (vitesse) — по́лным хо́дом (на по́лной ско́рости), ↑что есть ду́ху;

    il m'a laissé toute liberté — он предоста́вил мне по́лную свобо́ду; vous avez tout le temps — вы по́лностью располага́ете вре́менем; de toute beauté — удиви́тельно краси́вый, удиви́тельной красоты́; en toute sirnplicité (franchise) — со всей простото́й (открове́нностью)
    2. (chaque) ка́ждый; вся́кий, любо́й (n'importe quel);

    tout homme est mortel — все лю́ди сме́ртны;

    toute peine mérite salaire — вся́кий труд досто́ин награ́ды; toute vérité n'est pas bonne à dire ∑ — не вся́кую пра́вду сле́дует говори́ть; toute autre solution est impossible — любо́е друго́е реше́ние невозмо́жно; tout autre ferait de même — любо́й друго́й [на моём ме́сте] поступи́л бы так же; tout un chacun — вся́кий, любо́й; à tout âge (instant) — в люб|о́м во́зрасте (-ую мину́ту); à tout propos — по любо́му по́воду; en tout cas — во вся́ком слу́чае; à tout prix — любо́й цено́й; à tout hasard — на вся́кий слу́чай; laissez toute espérance — оста́вьте вся́кую наде́жду; оста́вь наде́жду навсегда́
    ║ (périodicité) ка́ждый; раз в (+ A) (une fois par...);

    tous les jours (les dimanches, toutes les semaines) — ка́жд|ый день (-ое воскресе́нье, -ую неде́лю);

    il passe tous les dimanches à la campagne — он прово́дит все свои́ воскре́сенья <ка́ждое воскресе́нье> за го́родом; tous les mois (les ans) — ка́ждый ме́сяц (год); tous les deux jours (ans) — раз в два дня (го́да), че́рез день (год), ка́ждые два дня (го́да); tous les huit (quinze) jours — раз в неде́лю (в две неде́ли), ка́ждую неде́лю (ка́ждые две неде́ли); tous les 15 du mois — пятна́дцатого чи́сла ка́ждого ме́сяца; tous les premiers de l'an — ка́ждый год пе́рвого января́; tous les dix mètres — че́рез ка́ждые де́сять ме́тров; tous les mètres — на ка́ждом ме́тре; tous les combien? — по каки́м чи́слам?
    3. (seul, unique) еди́нственный*;

    pour tout bagage il n'emportait qu'un parapluie ∑ — его́ еди́нственным багажо́м был зо́нтик;

    pour toute réponse il a souri — в отве́т он то́лько улыбну́лся
    ■ pron.
    1. sg. всё n;

    tout va bien — всё хорошо́ <благополу́чно>;

    on ne peut pas tout savoir — нельзя́ всего́ знать; il a réponse à tout — у него́ на всё есть отве́т; avoir tout de... — име́ть все ↓.сво́йства <зама́шки péj.>...; il a tout d'un sauvage — у него́ [все] пова́дки дикаря́; tout ou rien — всё и́ли ничего́, пан и́ли пропа́л; la politique du tout ou rien — поли́тика по при́нципу «всё и́ли ничего́»; un point c'est tout — то́чка и всё; voilà tout — вот и всё; ce sera tout pour aujourd'hui — на сего́дня всё; ce n'est pas tout — э́то [ещё] не всё; c'est pas tout ça, mais... — хорошо́, но...; c'est tout dire — э́тим всё ска́зано; il est gentil comme tout — он удиви́тельно мил; il fait froid comme tout — стра́шно хо́лодно; après tout — в конце́ концо́в; malgré tout — несмотря́ ∫ ни на что <на всё [э́то]>; plus que tout — бо́лее всего́; en tout — всего́, в о́бщей сло́жности; cela fait 100 francs en tout — э́то [выхо́дит] всего́ сто фра́н ков; en tout et pour tout — всего́-на́всего; à tout prendre [— е́сли взять] в це́лом; une bonne à tout faire — прислу́га, домрабо́тница; toutcompris — включа́я всё; tout bien pesé — взве́сив всё; tout bien considéré — при внима́тельном рассмотре́нии ║ une fois pour tout tes — раз и навсегда́
    2. pl. (tous) все;

    ils étaient vingt, tous sont venus — их бы́ло два́дцать и все [они́] пришли́;

    tu m'as envoyé des livres, je les ai tous reçus — ты посла́л мне кни́ги, я все их получи́л; je leur ai écrit à tous — я им всем написа́л; chacun pour soi et Dieu pour tous — ка́ждый за себя́, а [оди́н] бог за всех; nous (vous) tous — все мы (вы); tous tant que nous sommes — все мы, ско́лько нас есть
    ■ adv.
    1. (avec un adj.) совсе́м, соверше́нно; са́мый;

    les toutes dernières nouvelles — са́мые после́дние изве́стия <но́вости>;

    ,il est dans les tous premiers — он среди́ са́мых пе́рвых; il est tout content — он соверше́нно дово́лен; il est encore tout jeune — он ещё совсе́м мо́лод; c'est une tout autre affaire — э́то соверше́нно <совсе́м> друго́е де́ло; de la viande toute crue — совсе́м сыро́е мя́со; tout nu — совсе́м го́лый; tout triste — о́чень гру́стный; c'est tout aussi beau qu'avant — э́то ничу́ть не ху́же пре́жнего
    ║ (avant une prép.):

    une maison toute en pierres — дом весь ка́менный <из ка́мня>;

    il était tout en larmes (en noir) — он был ∫ весь в слеза́х (оде́т во всё чёрное) ║ il était tout à son travail — он был целико́м поглощён свое́й рабо́той, он весь ушёл в рабо́ту
    2. (avec un adv. ou une prép.) совсе́м;

    habiter tout près — жить ipf. совсе́м ря́дом;

    se placer tout contre — устро́иться ipf. как мо́жно бли́же; parler tout bas — говори́ть ipf. совсе́м ти́хо; tout simplement — про́сто[-на́просто]; tout autrement — совсе́м ина́че <по-друго́му>; tout de travers — кри́во, ко́е-как; allez tout droit — иди́те пря́мо; tout au bout de la rue — в са́мом конце́ у́лицы; tout en haut de la colline — на са́мом верху холма́; tout au bord de la mer — на са́мом бе́регу мо́ря; tout le long de la rue — вдоль всей у́лицы; tout au long de l'année — на протяже́нии всего́ го́да
    3. (avec un nom) весь, целико́м;

    il est tout feu tout flamme — он по́лон пы́ла, он о́чень горя́ч;

    c'est tout le contraire — э́то пряма́я <по́лная> противопо́ложность; il était tout yeux — он смотре́л во все глаза́; je suis tout oreille (tout ouïe) — я весь внима́ние <обрати́лся в слух>; ● il est tout chose — он како́й-то стра́нный, он как бу́дто не в себе́; un costume tout laine — чи́сто шерстяно́й костю́м

    tout en pleurant elle sourit — она́ улыбну́лась сквозь слёзы

    ║ (concession) при [всём] том, что; хотя́; не перестава́я; всё ещё;

    tout en étant très riche, il vit simplement — при том, что <хотя́> он о́чень бога́т, живёт он про́сто;

    tout en marchant, il chantonnait — на ходу́ он напе́вал
    5.:

    tout + adj. + que — как ни;

    tout malin qu'il est, il s'est trompé — как он ни < хоть он и> хитёр, а всё же оши́бся

    je suis tout à vous — я [весь] к ва́шим услу́гам;

    il est tout d'une pièce — он це́льная нату́ра; c'est tout un — все еди́но; c'est tout comme — э́то одно́ и то же;
    tout à coup вдруг;
    tout à fait о́чень, совсе́м, соверше́нно, вполне́;

    il est tout à fait aimable — он о́чень любе́зен;

    il lui ressemble toutà fait — он на него́ о́чень похо́ж; je n'ai pas tout à fait terminé — я не совсе́м зако́нчил;
    tout à l'heure то́лько что <сейча́с> (passé); сейча́с, ско́ро (futur);
    tout de même всё-та́ки, всё же;

    c'est tout de même malheureux! — вот ведь како́е несча́стье (↓невезе́нье)!;

    il — а tout de même réussi — он всё-та́ки доби́лся успе́ха;
    tout de suite то́тчас, тут же;

    tout beau!, tout doux! [— по]ти́ше!

    ■ m це́лое ◄-'ого►; всё; гла́вное ◄-'ого►;

    le tout est plus grand que la partie — це́лое бо́льше ча́сти;

    ils forment un tout — они́ составля́ют еди́ное це́лое; prenez le tout — бери́те всё [целико́м]; le tout est qu'il réussisse — гла́вное, что́бы он доби́лся успе́ха; ce n'est pas le tout — э́то ещё не всё <не гла́вное>; il se trompe du tout au tout — он от нача́ла и до конца́ ошиба́ется; changer du tout au tout — соверше́нно переме́ниться pf. ; risquer le tout pour le tout — ста́вить/по= всё на ка́рту, всем рискну́ть pf.; mon tout — моё це́лое (charade); en tout — всего́; 100 francs en tout — всего́ сто фра́нков

    je n'en suis pas sûr du tout — я в э́том совсе́м <во́все> не увере́н;

    cela ne me plaît pas du tout — э́то мне совсе́м <соверше́нно> не нра́вится; il n'y a pas du tout de pain — совсе́м нет хле́ба; plus du tout — во́все нет; rien du tout — совсе́м ничего́; [pas] du tout (en réponse) — ниско́лько, ничу́ть

    Dictionnaire français-russe de type actif > tout

  • 86 tourner

    vt.
    1. (mouvement circulaire) верте́ть ◄-чу, -'тит►/по= restr., крути́ть ◄-'тит►/по= restr., враща́ть ipf. (rotation); воро́чать ipf.; повора́чивать/поверну́ть; перевора́чивать/переверну́ть (sens dessus dessous);

    tourner la manivelle — крути́ть <верте́ть, враща́ть> рукоя́тку;

    tourner la broche — враща́ть <повора́чивать> ве́ртел; tourner la clef dans la serrure (le bouton) — поверну́ть ∫ ключ в замке́ (выключа́тель); tourner le dos à la fenêtre — пове́рнуться спино́й к окну́; tourner la tête — поверну́ть го́лову, оберну́ться pf.; tourner la page (le disque) — переверну́ть страни́цу (пласти́нку); tourner le fer dans la plaie — поверну́ть нож в ра́не; береди́ть/раз= ра́ну; tourner le foin — вороши́ть ipf. се́но; tourner la sauce — переме́шивать/перемеша́ть со́ус; tourner le rôti — повора́чивать ipf. жарко́е
    2. (au tour) точи́ть ◄-'ит►, выта́чивать/ вы́точить, выде́лывать/вы́делать; обта́чивать/обточи́ть;

    tourner un vase d'argile — лепи́ть/вы= на гонча́рном кру́ге гли́няный кувши́н;

    tourner le bois — выта́чивать по де́реву; tourner un obus — обта́чивать снаря́д
    3. (mouvement orienté) обраща́ть/обрати́ть ◄-щу►, устремля́ть/устреми́ть, направля́ть/напра́вить (diriger);

    tourner les yeux (les regards) vers... — обрати́ть (↑устреми́ть) свой взор < взгляд> на (+ A); к (+ D);

    tourner ses pas vers — напра́вить свои́ шаги́ к (+ D); tourner son arme (sa colère) contre qn. — обрати́ть <напра́вить> своё ору́жие (свой гнев) про́тив кого́-л.; tourner la façade de la maison à l'est — обрати́ть дом фаса́дом на восто́к; ● tourner le dos — пове́рнуться спино́й, отвора́чиваться/отверну́ться; tourner les talons — дать pf. тя́гу, навостри́ть pf. лы́жи; tourner bride — поверну́ть наза́д neutre; — поверну́ть огло́бли; tourner casaque (sa veste) — перемётываться/ переметну́ться [на другу́ю сто́рону]; изменя́ть/измени́ть взгля́ды; faire tourner les sangs à qn. — потряса́ть/потрясти́ кого́-л.; faire tourner les choses à son avantage — оберну́ть де́ло в свою́ по́льзу
    4. (contourner) обходи́ть ◄-'дит-►/обойти́*, объезжа́ть/ объе́хать*, огиба́ть/обогну́ть;

    tourner le coin de la rue — обогну́ть у́гол у́лицы;

    tourner la montagne — обогну́ть <объе́хать> го́ру; tourner l'obstacle (la loi, le règlement) — обойти́ препя́тствие (зако́н, установле́ние); tourner l'ennemi — обойти́ проти́вника
    5. cin. снима́ть/снять ◄сниму́, -ет, -ла►, вести́*/ про= съёмку < съёмки>;

    tourner un film — снима́ть фильм;

    tourner un extérieur — вести́ нату́рную съёмку; silence! on tournel — тишина́! иду́т съёмки
    6. (agencer) составля́ть/ соста́вить;

    bien tourner une lettre — краси́во <скла́дно> соста́вить письмо́;

    tourner un compliment — ло́вко <уме́ло> вверну́ть pf. комплиме́нт; il tourne bien ses phrases ∑ — у него́ краси́вые оборо́ты ре́чи; он краси́во говори́т
    7. (transformer) повора́чивать; обраща́ть/обрати́ть;

    tourner en plaisanterie — обрати́ть в шу́тку;

    tourner en raillerie — высме́ивать/вы́смеять, осме́ивать/осмея́ть; tourner en ridicule — поднима́ть/ подня́ть на смех; il tourne tout au tragique — он всё воспринима́ет траги́чески; tourner et retourner une réponse dans sa tête — обду́мывать/обду́мать отве́т с ра́зных сторо́н
    8. кружи́ть ◄-'иг et -ит►/вс=;

    le succès lui a tourné la tête — успе́х вскружи́л ему́ го́лову;

    cette fille lui a tourné la tête — э́та деви́ца вскружи́ла ему́ го́лову; ce vin m'a tourné la tête ∑ — от вина́ у меня́ закружи́лась голова́
    ■ vi.
    1. (être en rotation) враща́ться, верте́ться, повора́чиваться; кружи́ть ipf., кружи́ться (en cercles);

    la Terre tourne — Земля́ враща́ется;

    la Terre tourne autour du Soleil — Земля́ враща́ется <обраща́ется> вокру́г Со́лнца; la porte tourne sur ses gonds — дверь повора́чивается на пе́тлях; l'heure tourne — вре́мя идёт ║ il tourne autour de moi — он хо́дит (↑кружит) вокру́г меня́; je vois tout tourner autour de moi ∑ — всё кру́жится <идёт кру́гом> пе́ред мои́ми глаза́ми; la tête me tourne ∑ — у меня́ кру́жится голова́; il tourne comme un lion en cage — он кру́жится <↑ме́чется> как зверь в кле́тке; nous tournons en rond — мы дви́жемся по кругу́, мы кру́жим <то́пчемся> на [одно́м] ме́сте
    ║fig. (avoir pour centre) верте́ться/за= inch.;

    tout tourne autour de lui — всё ве́ртится вокру́г него́;

    toute la scène tourne autour de ce quiproquo — вся сце́на строи́тся на э́том недоразуме́нии; ● tourner autour du pot — ходи́ть ipf. <кружи́ть> вокру́г да *о́коло; tourner de l'œil — па́дать/упа́сть <хло́паться/хло́пнуться fam.> в о́бморок
    2. (fonctionner) рабо́тать ipf.;

    l'usine tourne jour et nuit — заво́д рабо́тает круглосу́точно;

    il tourne à vide — он рабо́тает впусту́ю <вхолосту́ю, на холосто́м ходу́>; le moteur tourne à plein régime — мото́р рабо́тает ∫ на по́лную мо́щность <на по́лных оборо́тах>; le moteur tourne rond — мото́р рабо́тает ро́вно (без сбо́ев) ║ ça tourne rond — всё идёт как по ма́слу; qu'est-ce qui ne tourne pas rond? — что не ла́дится?
    3. (changer de direction) повора́чивать; свора́чивать/сверну́ть;

    tournez à droite! — поверни́те <сверни́те> напра́во!;

    la rue tourne à droite — у́лица повора́чивает <свора́чивает> напра́во ║ le vent a tourné — ве́тер перемени́лся <смени́л направле́ние>; la chance a tourné — сча́стье измени́ло, уда́ча измени́ла

    une allée tourne autour du jardin — алле́я огиба́ет сад

    4. fig. (aboutir à) переходи́ть ◄-'дит-►/перейти́* (в + A); принима́ть/приня́ть* [тот и́ли ино́й] оборо́т, меня́ться ipf., перемени́ться pf.;

    tourner à l'aigre — по́ртиться/ис=;

    la discussion tourne à l'aigre — спор перехо́дит в ссо́ру; la discussion tourne à son avantage — спор принима́ет вы́годный ему́ оборо́т; tourner — а la confusion de qn. — оберну́ться к стыду́ кого́-л.; l'affaire tourne au tragique — де́ло принима́ет траги́ческий оборо́т; tourner bien (mal) — принима́ть хоро́ший (плохо́й <дурно́й> оборо́т), конча́ться/ко́нчиться хорошо́ (пло́хо); elle a mal tourné — она́ пошла́ по дурно́й доро́жке; le temps tourne au beau — пого́да нала́живается <устана́вливается>; tourner court [— вдруг] обрыва́ться/ оборва́ться
    5. (devenir aigre) скиса́ть/ ски́снуть;

    le lait a tourné — молоко́ ски́сло <сверну́лось>;

    laisser tourner le lait — дава́ть/ дать молоку́ ски́снуть
    6.:

    faire tourner — крути́ть, верте́ть, враща́ть, faire tourner un disque — крути́ть пласти́нку;

    faire tourner une roue — враща́ть колесо́; la rivière fait tourner le moulin — река́ приво́дит в движе́ние ме́льницу; faire tourner les tables — занима́ться ipf. столоверче́нием; ● il me fait tourner en bourrique — он меня́ совсе́м задёргал; он мне совсе́м го́лову задури́л
    ■ vpr.
    - se tourner

    Dictionnaire français-russe de type actif > tourner

  • 87 vieux

    1. adj m, = vieil; f - vieille 2. m; f - vieille

    Dictionnaire français-russe des idiomes > vieux

Страницы

См. также в других словарях:

  • beau — 1. beau [ bo ] ( ou bel devant un nom commençant par une voyelle ou un h muet, et dans quelques loc.) , belle [ bɛl ] adj. • bel 900; lat. bellus « joli » I ♦ Qui fait éprouver une émotion esthétique; spécialt …   Encyclopédie Universelle

  • avoir — 1. avoir [ avwar ] v. tr. <conjug. : 34> • aveir Xe; lat. habere I ♦ (Possession) 1 ♦ Être en possession, en jouissance de. ⇒ posséder. Avoir une maison. Elle a au moins vingt paires de chaussures. Garder, donner ce qu on a. Quelle voiture… …   Encyclopédie Universelle

  • TEMPS — Chacun sait à quel aspect de son expérience répond le mot de temps; mais aucune définition de la notion correspondante n’a reçu jusqu’ici, chez les savants comme chez les philosophes, une approbation unanime. Sensible à cette difficulté qu’il… …   Encyclopédie Universelle

  • beau — ou bel, belle (bô ou bèl, bè l ; au pluriel l x se lie : de beaux hommes, dites : de bô z hommes ; bel se dit devant un mot commençant par une voyelle, mais non pas indifféremment ; c est seulement devant le substantif auquel il est joint : un… …   Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré

  • beau — BEAU, BELLE. adj. Qui a les proportions de traits, et le mélange des couleurs nécessaires pour plaire aux yeux. Beau visage. Beau corps. Beaux yeux. Belle bouche. Belle femme. Elle est belle à ravir. Un enfant beau comme le jour. f♛/b] Il se dit… …   Dictionnaire de l'Académie Française 1798

  • temps — Temps, m. Vient du Latin Tempus par syncope de la voyelle u, Tempus, Tempestas, l Espagnol et l Italien s esloignent trop dudit mot Latin, disant le premier Tiempo, et l autre Tempo. Le temps, ou jour, Dies. Le temps soit d un an, d un jour, ou d …   Thresor de la langue françoyse

  • Son Goku (Dragon Ball) — Son Gokû (Dragon Ball) Pour les articles homonymes, voir Son Gokû. Son Goku Personnage de Dragon Bal …   Wikipédia en Français

  • son — 1. (son, l n se lie : so n ami) adj. m. poss.    SA (sa), f. sing. SES (sê, l s se lie : sê z amis), pluriel des deux genres. Adjectif possessif qui répond aux pronoms de la 3e personne du singulier, il, elle, soi, se. 1°   Il détermine le nom,… …   Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré

  • beau, belle ou bel, belle — ● beau, belle ou bel, belle adjectif (latin bellus, joli) Qui suscite un plaisir esthétique d ordre visuel ou auditif : Une belle fleur. Ce piano a un beau son. Qui suscite un sentiment admiratif par sa supériorité intellectuelle, morale ou… …   Encyclopédie Universelle

  • temps — (tan ; l s se lie : un tan z agréable ; au XVIe siècle, on prononçait tan, PALSGRAVE, p. 24) s. m. 1°   La durée des choses en tant qu elle est mesurée ou mesurable. 2°   Le temps suivant les points de vue philosophiques. 3°   La durée bornée,… …   Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré

  • BEAU — ou BEL, BELLE. adj. Dont les proportions, les formes et les couleurs plaisent aux yeux et font naître l admiration. Dans ce sens, il se dit De l espèce humaine et De quelques animaux. ( Bel ne s emploie que devant un substantif, au singulier,… …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
… Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»