-
1 artisanal
-
2 enture
enture [ãtuur]〈v.〉♦voorbeelden: -
3 Gebinde
Gebinde〈o.; Gebindes, Gebinde〉1 bundel, bos ⇒ schoof; krans3 〈 ambachtelijk〉kapspant, (kap)gebint5 〈 vooral Oostenrijk〉vat, fust -
4 einlegen
einlegen2 inlassen, -voegen♦voorbeelden:1 den 4. Gang einlegen • in de vierde versnelling schakelen, zettenBeschwerde einlegen • beklag indienenProtest einlegen • protest aantekenen -
5 кустарный
adjgener. ambachtelijk -
6 ремесленный
adjgener. ambachtelijk -
7 mechanical
adj. mechanisch (betr. mechanica; vervelend, eentonig[ mikænikl]♦voorbeelden:mechanical transport • gemechaniseerd vervoermechanical engineer • werktuig(bouw)kundig ingenieurmechanical engineering • werktuig(bouw)kunde -
8 workmanlike
adj. zoals het een (goed) werkman betaamt; degelijk (afgewerkt); goed (uitgevoerd), bekwaam[ wə:kmənlajk]1 ambachtelijk ⇒ vakbekwaam/kundig -
9 antique
-
10 broche
broche [brosĵ]〈v.〉♦voorbeelden:f1) broche, speld2) (braad)spit3) pin, pen, stift4) spil [spoel]5) contactpen [elektriciteit] -
11 chantier
chantier [sĵãtjee]〈m.〉♦voorbeelden:fin de chantier • einde werk in uitvoeringchantier maritime, naval • scheepswerfm1) bouwterrein2) opslagplaats3) stelling [vaten]4) rommel, zootje -
12 charron
-
13 coussin
coussin [koesẽ]〈m.〉♦voorbeelden:m -
14 cygne
-
15 débit
débit [deebie]〈m.〉4 nota ⇒ verkoopbon, factuur, rekening♦voorbeelden:le débit d'une rivière • het (water)debiet van een rivier5 débit de boissons • café, barm1) opbrengst2) vermogen, capaciteit3) afzet4) factuur5) verkooppunt7) debet, schuld8) (het) afzagen [hout]9) debetpost -
16 docteur
docteur [doktur]〈m.〉1 doctor♦voorbeelden:docteur ès lettres • doctor in de letterenm (f - docteure)1) doctor2) dokter, arts3) schriftgeleerde [kerk] -
17 dresser
dresser [dressee]1 rechtop zetten ⇒ oprichten, (op)zetten4 africhten ⇒ drillen, oefenen♦voorbeelden:dresser un piège à qn. • iemand een strik spannendresser la table, le couvert • de tafel dekken1 zich oprichten ⇒ zich verheffen, opstaan♦voorbeelden:se dresser sur la pointe des pieds • op z'n tenen gaan staan1. v1) oprichten, rechtop zetten2) gereedmaken3) [iemand] opzetten (tegen)4) platmaken2. se dresservzich verheffen, opstaan -
18 faux
faux1 [foo]I 〈m.〉1 (het) valse ⇒ (het) onware, (het) onechte♦voorbeelden:3 〈 figuurlijk〉 s'inscrire en faux contre une interprétation • de juistheid van een interpretatie aanvechtenII 〈v.〉♦voorbeelden:————————faux2 [foo],fausse [foos]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 vals ⇒ onwaar, onjuist, verkeerd2 ongegrond ⇒ vals, ijdel3 onecht ⇒ nagemaakt, vervalst, schijn-, imitatie-4 onoprecht ⇒ onwaarachtig, vals♦voorbeelden:faire un faux mouvement • een verkeerde beweging makenfaire un faux pas • een misstap doense trouver dans une fausse position • zich in een scheve positie bevindensituation fausse • dubbelzinnige situatiefrapper à faux • misslaanraisonnement qui porte à faux, en porte à faux • ongefundeerde redeneringfaux ami • vriend die geen vriend isc'est une fausse blonde • ze heeft geblondeerd haarfaux bonhomme • iemand die slechts in schijn goedaardig isfaux col • losse boordc'est une fausse maigre • zij lijkt magerder dan ze isfaire une fausse sortie • net doen alsof men weggaat1. m2) vervalsing3) bedrog2. fzeis [landbouw]3. faux/fausseadj, adv1) vals, onwaar, onjuist2) ongegrond3) onecht, nep4) onoprecht5) onzuiver, vals [muziek] -
19 massette
massette [maaset]〈v.〉f1) lisdodde [plant]2) moker, breekhamer -
20 mitre
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Русский
- Французский