-
1 envelopper
envelopper [ãvloppee]3 omringen ⇒ omsingelen, omsluiten♦voorbeelden:1 je vous l' enveloppe? • zal ik het voor u inpakken?envelopper qn. du regard • iemand lang aankijken♦voorbeelden:v1) omhullen (met), wikkelen (in)2) verhullen, inkleden3) omsingelen -
2 enrouler
enrouler [ãroelee]1 oprollen ⇒ opwinden, opwikkelen♦voorbeelden:♦voorbeelden:1. voprollen, opwinden2. s'enroulerv1) slingeren, kronkelen -
3 bobiner
-
4 emmailloter
-
5 emmitoufler
emmitoufler [ãmietoeflee]1 warm inpakken ⇒ warm aankleden, warm wikkelen (in) -
6 ensevelir
-
7 enveloppant
-
8 s'enrouler dans une couverture
s'enrouler dans une couvertureDictionnaire français-néerlandais > s'enrouler dans une couverture
-
9 un manteau très enveloppant
un manteau très enveloppantDictionnaire français-néerlandais > un manteau très enveloppant
См. также в других словарях:
wikkelen — domru … Woordenlijst Sranan