-
101 Messer
Messer1〈m.; Messers, Messer〉————————Messer2〈o.; Messers, Messer〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 jemanden ans Messer liefern • iemand aan de vijand uitleveren, verradenetwas steht auf des Messers Schneide • iets is een dubbeltje op zijn kantbis aufs Messer • tot het uiterste〈 informeel〉 er blieb unter dem Messer • hij stierf onder het mes, tijdens de operatie -
102 Mist
〈m.; Mist(e)s〉2 〈informeel; pejoratief〉rommel, troep, rotzooi3 〈informeel; pejoratief〉onzin, nonsens4 〈informeel; pejoratief〉toestand, gedoe, gelazer♦voorbeelden:4 Mist bauen • slecht werk leveren, er een puinhoop van makenso ein Mist! • wat een toestand, ellende!〈 informeel〉 Mist machen • drukte, ophef maken -
103 Suppe
Suppe〈v.; Suppe, Suppen〉♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 die Suppe hast du dir selber eingebrockt • die narigheid heb je jezelf op de hals gehaaldSuppe mit Einlage • soep met iets erin -
104 Tür
〈v.; Tür, Türen〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 überall offene Türen finden • overal (gretig) gehoor vinden, overal welkom zijn〈 informeel〉 ach, du kriegst die Tür nicht zu! • goeie genade!, lieve hemel!Tür zu! • (de) deur dicht!an die Tür gehen • naar de deur gaan, lopenaus der Tür treten • de deur uitkomenbei, hinter verschlossenen Türen • achter gesloten deurendurch die Tür treten • door, via de deur (naar binnen, buiten) komenvor die Tür gehen • buitenkomen, naar buiten gaannicht vor die Tür kommen • het huis niet uitkomenjemanden vor die Tür setzen 〈 ook figuurlijk〉 • iemand de deur uitzetten, iemand eruit gooienden Kopf zur Tür (herein)stecken • het hoofd om de deur stekenjemanden zur Tür hinausbefördern, hinauswerfen • iemand eruit gooien, buitengooien〈 informeel〉 zwischen Tür und Angel • inderhaast, in de gauwigheid -
105 auseinander
auseinander1 uit elkaar, uiteen ⇒ van elkaar (verwijderd)♦voorbeelden:1 auseinander brechen • uiteenvallen, uit elkaar vallenetwas auseinander brechen • iets in stukken breken〈 informeel〉 etwas auseinander bringen • iets van elkaar losmaken, scheidenetwas auseinander falten • iets uiteen-, openvouwensich auseinander falten • zich splitsen, uiteengaandie Gruppe ging auseinander • de groep ging uiteen, nam afscheidhier gehen unsere Wege auseinander • hier splitsen zich onze wegen〈 informeel〉 das Sofa geht auseinander • de sofa valt uit elkaar, gaat stukder Vorhang geht auseinander • het gordijn gaat open〈 informeel〉 die beiden sind auseinander (gegangen, gelaufen) • die twee zijn uit elkaar (gegaan), uiteen, van elkaar afdie Meinungen gehen stark auseinander • de meningen lopen sterk uiteeneine auseinander klaffende Wunde • een gapende wondihre Standpunkte klaffen weit auseinander • er gaapt een diepe kloof tussen hun standpunten, hun standpunten lopen sterk uiteendie Farbe ist auseinander gelaufen • de verf is uitgelopensich (mit jemandem) auseinander leben • (van iemand) vervreemdenetwas auseinander machen • 〈 (a) informeel〉iets uit elkaar nemen, demonteren; (b) iets open-, uiteenvouwen, openspreidendie Beine auseinander machen, spreizen • de benen spreidenetwas auseinander reißen • iets stuk-, kapotscheuren, iets aan flarden scheureneine Familie auseinander reißen • een gezin uiteenrukkenetwas auseinander rollen • iets uit(een)rollen, openrollen, -spreideneine Karte auseinander rollen • een kaart openrollensich auseinander rollen • zich uiteenrolleneinen Ausdruck auseinander schreiben • een uitdrukking los, in twee woorden schrijvenjemandem etwas auseinander setzen • iemand iets uiteenzetten, uitleggen, verklarensich (mit jemandem) auseinander setzen • (a) besprekingen voeren, van gedachten wisselen (met iemand); (b) (met iemand) in nadere discussie treden • 〈 (c) juridisch〉 (met iemand) tot een vergelijk komensich mit einer Sache auseinander setzen • zich intensief, kritisch met iets bezighoudenauseinander sprengen • 〈 figuurlijk〉uiteenvliegen, -stuivenetwas auseinander sprengen • iets doen uiteenspatten, opblazenDemonstranten auseinander sprengen • betogers uiteenjagen, -drijvenauseinander strebende Ansichten • uiteenlopende, van elkaar afwijkende meningenauseinander strebende Linien • divergerende, uiteenlopende lijnenauseinander strebende Wege • uiteenlopende wegenauseinander ziehen • uiteengaanetwas auseinander ziehen • iets uitrekken, opentrekkensich auseinander ziehen • (beginnen te) rekken, langer wordendie Spitzengruppe zieht sich auseinander • er vallen gaten in de kopgroep -
106 drehen
drehen♦voorbeelden:〈 informeel〉 da hat doch jemand dran gedreht! • daar klopt toch iets niet!daran ist nichts zu drehen und zu deuteln • dat is zo klaar als een klontjeII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:das Recht drehen • het recht verdraaiendas Gas auf klein drehen • het gas op de lage stand zetten♦voorbeelden:mir dreht sich alles • alles begint me te draaien, ik voel me draaierigsich im Kreise drehen • in een cirkel ronddraaien -
107 ganz
ganz1♦voorbeelden:1 das ist ganze Arbeit! • dat is prima (afgewerkt)!sein ganzes Geld • al zijn geldein ganzer Kerl • een kerel uit één stukeine ganze Menge • een hele hoop, heel watdie ganze Zeit (über) • de hele tijd, al die tijddie ganzen Bäume • alle bomenim Ganzen gesehen, genommen • over 't geheel bekeken, genomenim (Großen und) Ganzen • over 't geheel (genomen), in het algemeenganze 3 Stunden • volle, wel 3 uur————————ganz2〈 bijwoord〉3 〈 onbeklemtoond〉nogal, tamelijk♦voorbeelden:du bist ganz der Mann dazu • jij bent geknipt voor zoietsich bin ganz deiner Meinung! • ik ben het helemaal met jou eens!er hat ganz Recht • hij heeft volkomen gelijkdas ist etwas ganz anderes, 〈 informeel〉ganz was anderes! • dat is heel iets anders!ganz gleich, was du machst • wat je ook doetganz gleich, wie es ausgeht • hoe het ook aflooptganz gleich wann • om 't even wanneerganz und gar • geheel en al, compleetganz und gar nicht • helemaal niet2 ganz gewiss! • zeer, heel zeker!da hast du dich aber ganz schön getäuscht! • je hebt je (daarin) danig, schromelijk vergist! -
108 gehen
gehenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉5 komen, reiken♦voorbeelden:1 jemanden gehen lassen • 〈 (a) informeel〉iemand met rust laten, iemand laten (doen); (b) iemand loslatensich gehen lassen • zich laten gaanschlafen, schwimmen gehen • gaan slapen, zwemmenso gut es (eben) geht • zo goed en zo kwaad als het gaatmir ist es ebenso, genauso gegangen • (a) mij is het ook zo vergaan; (b) op mij is het ook zo overgekomen〈 informeel〉 wie gehts, wie stehts? • hoe staat het leven?an die Arbeit gehen • aan het werk gaanauf die Jagd gehen • op jacht gaandavon gehen fünf aufs, auf ein Kilo • daar gaan er vijf van in een kiloaus dem Haus gehen • het huis uit gaandas ging gegen seine Überzeugung • dat ging tegen zijn overtuiging inin die Stadt gehen • naar de stad gaan, de stad ingaanich ging in mich • ik keerde in mezelfin die Schule gehen • naar school gaanin Schwarz gehen • in het zwart (gekleed) gaansie geht ins zehnte Jahr • ze gaat haar tiende jaar inins Kino gehen • naar de bioscoop gaanmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaannach dem Äußeren gehen • op het uiterlijk afgaanwenn es nach mir ginge • als het aan mij lagmir geht nichts über ein Bier • er gaat mij niets boven een pilsjedas geht über meine Kräfte • dat gaat mijn krachten te bovenvon jemandem gehen • bij iemand weggaanich gehe zu meinem Onkel • ik ga naar mijn oomzur Schule gehen • naar school gaanam Stock gehen • met een stok lopener geht auf die 50 • hij loopt naar de 50in die hunderte, Hunderte gehen • in de honderden lopenin die tausende, Tausende gehen • in de duizenden lopenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenvor jemandem gehen • voor iemand (uit) lopen4 das Fenster geht auf die Straße, nach der Straße • het raam ziet uit op de straat, weg5 das Wasser ging ihm bis an die Knie, bis zu den Knien • het water kwam, reikte tot aan zijn knieën6 wer ist an meine Bücher gegangen? • wie heeft er aan mijn boeken gezeten?es ging nicht alles nach ihm • hij kreeg niet in alles zijn zinvor sich gehen • gebeuren, (in zijn werk) gaanwie jemand geht und steht • zoals iemand er (net) bij loopt, zomaar, spontaanII 〈overgankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:1 ich bin diesen Weg schon oft gegangen • ik heb deze weg al vaak gedaan, gelopen♦voorbeelden: -
109 hauen
hauen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 Holz hauen • hout hakken, kappendie Schuhe in die Ecke hauen • de schoenen in de hoek smijtendas haut mich vom Stuhl! • daar sta ik gewoon perplex van! -
110 hinten
hinten1 achter(aan) ⇒ aan het eind, aan de achterkant♦voorbeelden:ganz hinten sitzen • helemaal achteraan zittenhinten sein • achterlijk zijn〈 informeel〉 jemanden von hinten ansehen • iemand de nek, de rug toekeren〈 informeel〉 nicht mehr wissen, wo hinten und vorn ist • helemaal in de bonen zijn, er geen kop of staart meer aan zien -
111 krachen
krachen♦voorbeelden:es gibt krachenden Frost • het vriest dat het kraaktKanonen krachen • kanonnen bulderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 heibeien, keet schoppen ⇒ ruzie makenIV 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ 〈informeel; figuurlijk〉 gleich krachts • (a) straks is mijn geduld op; (b) straks krijg je een pak slaag -
112 mit
mit1〈 bijwoord〉1 mede, mee, ook♦voorbeelden:das ist mit sein Verdienst • dat is ook zijn verdienste————————mit2〈voorzetsel + 3〉♦voorbeelden:mit Feuer und Schwert • te vuur en te zwaardmit dreißig Jahren • op dertigjarige leeftijdmit einem Male • ineens, plotselingjemanden mit Namen nennen • iemand bij zijn naam noemenmit Recht • terechtmit dem heutigen Tag • met ingang van vandaagmit einem Wort • in één woordmit der Zeit • met de tijd, langzamerhand〈informeel; schertsend〉 mit oben ohne • met ontbloot bovenlijf, topless -
113 riechen
riechen♦voorbeelden:nach einer Sache riechen • (a) naar iets ruiken, rieken; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 verdacht veel op iets lijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 etwas nicht riechen können • iets niet kunnen ruiken, niet van tevoren kunnen weten -
114 satt
4 zelfvoldaan, zelfgenoegzaam5 genoeg, zat♦voorbeelden:1 sich satt essen • eten tot men verzadigd is, genoeg etenein Baby nicht satt kriegen • de honger van een baby niet kunnen stillendas macht satt • dat vult〈 informeel〉 jemanden, etwas satt haben • iemand, iets moe, zat zijneine satte Million • een dik, goed miljoenein sattes Rot • een dieprode kleur -
115 sonst
2 verder, anders ⇒ overigens, nog♦voorbeelden:wie könnte es auch sonst sein? • hoe kan, kon het ook anders?wir kommen sonst mal vorbei • we komen wel (op) een andere keer langs〈 informeel〉 sonst was • (a) iets anders, dergelijks; (b) (nog) van alles, gelijk wat, een en ander • (c) iets bijzonders, heel wat〈 informeel〉 sonst wie • (a) op een andere wijze, anders(zins); (b) hoe dan ook • (c) heel anders, iets bijzonders〈 informeel〉 sonst wohin • (a) ergens anders heen; (b) overal naar toe, overal heen, waar dan ook (heen)2 hast du sonst noch Fragen? • heb je verder nog vragen?3 wie sonst • (zo)als altijd, (zo)als vroeger -
116 tun
3 〈regionaal; als hulpwerkwoord ter omschrijving van de conjunctief〉♦voorbeelden:immer zu tun haben • steeds bezig, in de weer (moeten) zijner hatte dort geschäftlich zu tun • hij was daar voor zakensie hat noch in der Küche zu tun • ze moet nog wat doen in de keukentu doch nicht so! • stel je niet zo aan!sie tut nur so • zij doet maar alsofII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 onpersoonlijk werkwoord〉 es tat einen Knall • er viel, kwam een knal, klapeinen Schrei, Seufzer tun • een kreet, zucht slakener will sehen, was sich tun lässt • hij zal, wil wel eens kijken wat er aan te doen isso, das wäre getan! • zo, dat was dat!, zo, dat is gebeurd!es tun • (a) het doen 〈 ook coïteren〉; (b) genoeg zijn, (ook al) goed zijn • (c) het (uit)houden, meegaan〈 informeel〉 was tuts? • wat zou het?〈 informeel〉 was tut das schon? • wat geeft dat nou?was tun? • wat te doen?tus doch! • doe het dan!damit ist es nicht getan • daarmee is de zaak nog niet rond, afgewerktsonst bekommst, 〈 informeel〉kriegst du es mit mir zu tun! • anders krijg je met mij te maken!〈 formeel〉 es ist um ihn getan • (a) het is met hem afgelopen, gedaan; (b) het is met hem gebeurd, hij heeft het erg, lelijk te pakkennichts mit etwas, jemandem zu tun haben wollen • niets met iets, iemand te maken willen hebbenes mit dem Herzen zu tun haben • het aan het hart hebbenohne dass ich etwas dazu getan hätte • zonder dat ik er iets voor, aan gedaan had♦voorbeelden:1 es tut sich einiges im Lande • er is een en ander losgekomen, in beweging gekomen in het land -
117 weg
♦voorbeelden:1 Finger, Hände weg! • afblijven!, handen thuis!〈informeel; figuurlijk〉 ich war einen Augenblick weg • ik was even afwezig, verstrooidweg da!, weg hier! • maak dat je wegkomt!, weg(wezen)!〈 informeel〉 von … weg • direct, recht, vers van(af, -uit)〈 informeel〉 nichts wie weg! • wegwezen! -
118 blow
n. klap, slag; windvlaag--------v. blazen; opblazen; waaien; fluiten; laten knallen; ontspruitenblow1[ bloo] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 wind(vlaag) ⇒ rukwind; storm, stijve/stevige bries2 slag ⇒ klap, mep3 (tegen)slag ⇒ ramp, schok♦voorbeelden:he struck a blow against/for democracy • hij gaf de democratie een fe knauw/hielp de democratie een stap vooruitat/with a (single)/one blow • in één klap/pogingblow by blow account • gedetailleerd verslagwithout (striking) a blow • zonder slag of stoot, zonder geweld————————blow21 (uit)blazen ⇒ fluiten, weerken; (uit)waaien, dwarrelen, wapperen2 hijgen ⇒ blazen, puffen♦voorbeelden:the bugle blows • de hoorn (weer)ktthe whistle blows • het fluitje gaatblow down • neergeblazen worden, omwaaienthe scandal will blow over • het schandaal zal wel overwaaienII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 blazen (op, door) ⇒ aan/af/op/rond/uit/wegblazen; snuiten 〈 neus〉; doen wapperen, doen dwarrelen3 bespelen ⇒ blazen op, spelen op♦voorbeelden:the door was blown open • de deur waaide openit's blowing (up) a gale/storm • het stormt, het gaat stormenblow glass • glasblazenthe wind blew her hair • de wind woei door haar haarthe wind blew the trees down • de wind blies de bomen om(ver)blow off • wegblazen, doen wegwaaien; afblazen, laten ontsnappen 〈 stoom〉blow over • om(ver)blazen, doen omwaaienthe tank was blown to pieces/glory • de tank werd aan stukken gereten3 blow the whistle • op het fluitje blazen, fluiten4 you blew it • je hebt het verknald/verpest6 blow the cost! • wat kunnen mij de kosten schelen!I'll be blowed if I'll do it • ik verdom het, ze kunnen me de pot opblow it • verdoriewell, I'm blowed • wel heb je me nou!, wat zeg je me daar van!¶ blow abroad • ruchtbaar maken, als gerucht verspreiden -
119 bug
n. ongedierte; bacil, virus; (in computers) bug, een onvolkomenheid in een computerprogramma met grote gevolgen voor de werking van het programma; een afluister mikrofoon--------v. microfoon inplanten; verzamelen (van insekten)bug1[ bug] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————bug2〈werkwoord; bugged〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:2 what's bugging him? • wat zit hem dwars?stop bugging me! • hou op met je gezeur! -
120 chicken
n. broedkip of kip opgefokt om later geslacht te worden; kippevlees; bangerd (Slang); jonge homo (Beledigende Taal)--------v. bang zijn; je terug trekken uit angstchicken1[ tsjikkin] 〈meervoud: ook chicken〉2 kip3 kind♦voorbeelden:count one's chickens before they are hatched • de huid verkopen voor dat men de beer geschoten heeft♦voorbeelden:————————chicken2
Страницы