-
1 handgrip
houvast -
2 loosen grip
houvast verliezen -
3 footing
n. steun, houvast, vaste voet; basis, niveau, sterkte[ foeting] 〈 voornamelijk enkelvoud〉3 voet ⇒ niveau, sterkte4 voet ⇒ verstandhouding, omgang♦voorbeelden:lose one's footing • uit/wegglijdenon the same footing • op gelijke voet -
4 grasp
n. greep; macht; houvast; bereik; begrip, bevatting--------v. omhelzen; vasthouden; begrijpen; pakkengrasp1[ gra:sp] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 houvast3 bereik4 begrip ⇒ bevatting, beheersing♦voorbeelden:————————grasp2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
5 hold
n. houvast; invloed--------v. vasthouden; inhouden; bewaren; geloven; schatten; houden; eigenaar zijn vanhold1[ hoold] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 catch/get/grab/take hold of • (vast)grijpen, (vast)pakkenget hold of • te pakken krijgenget a hold on • vat krijgen ophave a hold over someone • macht over iemand hebbenlose hold of • zijn greep verliezen opkeep hold of • vasthoudenleave/quit hold of • loslaten¶ on hold • uitgesteld, vertraagd, in afwachtingput a project on hold • een project opschortenno holds barred • alle middelen zijn toegestaan————————hold21 houden ⇒ het uithouden, stand houden2 van kracht zijn ⇒ gelden, waar zijn♦voorbeelden:→ hold aloof hold aloof/, hold back hold back/, hold forth hold forth/, hold off hold off/, hold on hold on/, hold on to hold on to/, hold out hold out/, hold up hold up/, hold with hold with/II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 hebben5 doen plaatsvinden ⇒ beleggen, houden♦voorbeelden:will you hold the line? • wilt u even aan het toestel blijven?hold one's nose • zijn neus dichtknijpenhold together • bijeenhoudenhold someone to his promise • iemand aan zijn belofte houden3 hold a title • een titel dragen/bezittenhold in • in bedwang houdenhold under • onderdrukken7 hold everything! • stop!hold something cheap/dear • weinig/veel waarde aan iets hechtenhold something against someone • iemand iets verwijten¶ hold it! • houen zo!; stop!hold one's own with • opgewassen zijn tegen→ hold aloof hold aloof/, hold back hold back/, hold down hold down/, hold forth hold forth/, hold off hold off/, hold on hold on/, hold out hold out/, hold over hold over/, hold up hold up/ -
6 toehold
-
7 prise
prise [priez]〈v.〉6 (het) stollen ⇒ (het) dik worden, (het) dicht vriezen♦voorbeelden:1 prise de bec • gekijf, woordenwisseling〈 juridisch〉 prise de corps • inhechtenisneming, gijzelingêtre aux prises avec • worstelen, het aan de stok hebben met 〈 ook figuurlijk〉en venir aux prises • slaags rakendonner prise à • aanleiding geven totprise d'otage(s) • gijzelingprise de position • stellingnameprise de possession • inbezitnemingprise de sang • (het) bloed afnemenprise de son • geluidsopnameprise de terre • aardleidingprise femelle • contrastekkerprise mâle • stekker¶ prise d'air • luchtkoker, ventilatieopeningprise d'armes • wapenschouwprise de conscience • bewustwordingprise d'eau • kraan, tappuntprise de tabac • snuifje tabakprise de voile • intrede in het kloosterêtre en prise directe sur, avec • nauw samenhangen met————————prise (de courant)f1) greep2) houvast3) inneming4) stopcontact5) vangst, buit6) stolling, bevriezing -
8 soutien
soutien [soetjẽ]〈m.〉1 steun ⇒ stut, schoor2 steun ⇒ hulp, bijstand3 steunpilaar ⇒ steunpunt, houvast♦voorbeelden:m1) steun2) steunpilaar, houvast -
9 Anhaltspunkt
Anhaltspunkt〈m.〉 〈 figuurlijk〉♦voorbeelden:1 einen Anhaltspunkt geben, gewähren • een houvast geven, bieden -
10 Halt
〈m.; Halt(e)s, Halte〉1 steun, stut ⇒ stevigheid♦voorbeelden:Halt machen • stoppen, stilstaanvor nichts Halt machen • voor niets terugdeinzenein Mensch ohne inneren Halt • een mens zonder ruggengraat -
11 опора
n1) gener. steun, steunpilaar, houvast, grondpijler, grondzuil, pilaar, rechterhand, ruggesteun, rugsteun, stander, steunsel, toeverlaat, toevlucht2) liter. pijler, ruggegraat, staf, stut, stutsel, zuil -
12 скупой
adjgener. karig, krent, krenterig, schraal, schrepel, schriel, spaarzaam, vasthoudend, houvast, gierig, knijperig, schraapachtig, schraapzuchtig, vrekkig -
13 bite
n. beet; (slange-) beet--------v. bijten; bijten (van aas)bite1[ bajt]♦voorbeelden:have a bite to eat • iets eten1 vinnigheid ⇒ bits(ig)heid; scherpte♦voorbeelden:that gin had much bite • die gin had een scherpe smaak————————bite21 bijten ⇒ toebijten, (toe)happen 〈 ook figuurlijk〉, zich (gemakkelijk) laten beetnemen; steken, prikken 〈 van insecten〉♦voorbeelden:1 the cold bit my fingers • de kou beet/sneed me in de vingersbite off • afbijtenbite at something • naar iets happen〈 informeel〉 what's biting you? • wat zit je dwars?bite off more than one can chew • te veel hooi op zijn vork nemenbe bitten with a passion for football • verslingerd zijn aan voetbal -
14 catch
n. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halen--------v. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halencatch1[ kætsj]3 vangbal7 vergrendeling ⇒ pal, k♦voorbeelden:no catch • geen aanwinst————————catch25 klem/vast komen te zitten ⇒ blijven haken/zitten♦voorbeelden:the nut doesn't catch • de moer pakt nietII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)vangen ⇒ pakken, grijpen4 inhalen♦voorbeelden:1 catch fish/thieves • vis/dieven vangena nail caught his shirt • hij bleef met zijn overhemd aan een spijker haken/hangenI caught my thumb in the car door • ik ben met mijn duim tussen het portier gekomencatch one's foot on something • met zijn voet ergens achter blijven haken, over iets struikelen〈 ironisch〉 catch me! • ik kijk wel uit!8 catch someone's attention/interest • iemands aandacht trekken/belangstelling wekkencatch oneself • zich plotseling inhouden, opeens stoppen -
15 cinch
n. zadelriem; greep, houvast; iets dat zeker is--------v. zadel riemen; stevig vastgrijpen[ sintsj] 〈 Amerikaans-Engels〉♦voorbeelden: -
16 get a/some purchase on a rock
get a/some purchase on a rock -
17 grip
n. greep; begrip; vastpakken; vastgrijpen; handvat--------v. vastpakken; vastgrijpen; begrijpen; innemen; boeien (uit interesse)grip1[ grip] 〈 zelfstandig naamwoord〉6 → grippe grippe/♦voorbeelden:come/get to grips with someone • met iemand beginnen te vechtencome to grips with a problem • een probleem aanpakken〈 informeel〉 keep/take a grip on oneself • zich beheersen, zichzelf in de hand houden————————grip2〈 gripped〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:a gripping story • een boeiend verhaal -
18 lose one's moorings
-
19 mooring
n. meertros; ankerplaats (voor een boot); benodigdheden om voor anker te gaan[ moeəring]♦voorbeelden: -
20 purchase
n. koop, aankoop; aanschaf--------v. kopen; aanschaffen, verwervenpurchase1[ pə:tsjis] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (aan)koop ⇒ 〈 voornamelijk meervoud〉 inkoop, aanwinst; aanschaf; 〈 juridisch〉 persoonlijke verwerving♦voorbeelden:¶ 〈 figuurlijk〉 his life is not worth a day's/an hour's purchase • ik geef geen cent voor zijn leven————————purchase2〈 werkwoord〉2 (met moeite) bereiken/verkrijgen♦voorbeelden:
Страницы
- 1
- 2