-
1 faire le mort
-
2 mort
〈m., v.〉♦voorbeelden:————————mort2 [mor, mort]〈v.〉1 dood ⇒ (het) overlijden, (het) sterven♦voorbeelden:mort aux rats • rattengifmort absolue, définitive • hersendoodmort accidentelle • dood door ongevalmort apparente • schijndoodmourir de sa belle mort • een natuurlijke dood stervenpâle comme la mort • lijkbleekmort volontaire • zelfmoordarracher qn. à la mort • iemand van de dood reddencondamner à mort • ter dood veroordelencourir à la mort • zijn dood tegemoet gaandonner la mort • dodense donner la mort • zich van het leven berovenêtre à la mort • op sterven liggenmettre à mort • ter dood brengenvoir la mort de près • oog in oog met de dood staanfrappé à mort • dodelijk getroffenêtre brouillés à mort • elkaar een dodelijke haat toedragenen vouloir à mort à qn. • iemand iets ontzettend kwalijk nementravailler à mort • zich doodwerkenà mort! • weg met hem!combat à mort • strijd op leven en dood〈 spreekwoord〉 après la mort, le médecin • als het kalf verdronken is, dempt men de put, dat is mosterd na de maaltijdsouffrir mille morts • duizend doden sterven→ vie————————mort3 [mor]1 dood ⇒ gestorven, overleden2 zonder leven ⇒ dor, uitgestorven♦voorbeelden:c'est un homme mort • hij is ten dode opgeschrevenle passé est mort pour moi • het verleden bestaat niet meer voor mijmort et bien mort • zo dood als een piermort en apparence • schijndoodyeux morts • uitgebluste ogenêtre comme mort, à moitié mort • meer dood dan levend zijntomber raide mort • morsdood neervallenplus mort que vif • meer dood dan levend1. m/f1) dode, overledene2) blinde [kaarten]2. f1) dood, (het) overlijden2) ondergang, einde3. adj1) dood2) uitgestorven, dor3) naar de maan -
3 faire la toilette d'un mort
faire la toilette d'un mortDictionnaire français-néerlandais > faire la toilette d'un mort
-
4 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
5 tête
tête [tet]〈v.〉1 hoofd ⇒ kop, gezicht5 kop ⇒ top, bovenkant, voorste gedeelte♦voorbeelden:1 avoir, être une tête à claques, à gifles • een irritant koppie, een rotkop hebbentête de mort • doodshoofd, doodskopune tête de six pieds de long • een lang gezicht, een gezicht als een oorwurmde la tête aux pieds • van top tot teenêtre la tête de Turc, servir de tête de Turc • het mikpunt, pispaaltje zijndonner tête baissée dans qc. • blindelings, zonder te kijken ergens op inlopen, tegenaan lopen; 〈 ook〉 er blindelings inlopenavoir une bonne tête • er betrouwbaar, intelligent uitzien, een sympathieke kop hebbence sont deux têtes sous un même bonnet • dat zijn twee handen op één buiktomber la tête la première • voorovervallenla tête renversée • met het hoofd naar achterensale tête • gemene kopcourir tête baissée • lopen zo snel als men kandonner sa tête à couper • zijn hoofd eronder durven verweddenen faire une tête • een lang gezicht zettenjeter qc. à la tête de qn. • iemand iets naar het hoofd slingeren, iemand iets verwijtenrompre la tête à qn. • iemand de oren van het hoofd schreeuwentourner la tête • het hoofd afwenden2 c'est, il a une tête en l'air, tête sans cervelle, tête de linotte, tête d'oiseau • hij is een leeghoofd, heeft de hersens van een garnaal, gedraagt zich als een kip zonder kopavoir une tête de cochon, de mule • koppig zijnêtre une tête de cochon, de lard, de mule, de pioche • een stijfkop zijnmettre la tête à l'envers à qn. • iemand het hoofd op hol brengentête brûlée • heethoofdavoir la tête chaude • een heethoofd, driftkop zijnavoir la tête fêlée • een beetje getikt zijnune forte tête • iemand met een eigen wil, dwarskopavoir la tête froide • koelbloedig zijn〈 informeel〉 une grosse tête • een knappe kop, superintelligent persoon〈 informeel〉 avoir une, la grosse tête • pretenties, praatjes hebben〈 informeel〉 petite tête! • domkop!, sufferd(je)!examiner, réfléchir à tête reposée • rustig, op z'n gemak bekijken, overdenkenavoir la tête solide • veel aan zijn hoofd kunnen hebbenavoir toute sa tête • bij zijn volle verstand zijnavoir la tête vide • niet (meer) kunnen nadenken, zich niets meer kunnen herinnerenavoir de la tête • een goed verstand hebbenavoir la tête à ce qu'on fait • zijn hoofd, zijn aandacht bij zijn werk hebbenavoir la tête près du bonnet • een heethoofd, driftkop zijncasser, fendre la tête à qn. • iemand op zijn zenuwen werken, irriterense casser la tête contre les murs • met zijn hoofd tegen de muur lopen, wanhopig zijnchercher dans sa tête • proberen zich iets te herinnerense creuser la tête • z'n hersens pijnigenéchauffer la tête • iemand nijdig, woedend makenn'en faire qu'à sa tête • precies doen waar men zin in heeftfourrer, mettre qc. dans la tête • iets in het hoofd prentense mettre dans la tête, en tête de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten omse mettre dans la tête, en tête que 〈+ aantonende wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten dat, zich inbeelden datidée qui passe par la tête de qn. • idee dat zomaar bij iemand opkomtperdre la tête • het hoofd, zijn verstand verliezen, gek wordenle vin lui tourne la tête • de wijn stijgt hem naar het hoofdtourner la tête à qn. • iemand het hoofd op hol brengenavoir la tête ailleurs • er met zijn gedachten niet bij zijn, afwezig zijn〈 spreekwoord〉 quand on n'a pas de tête, il faut avoir des jambes • wie zijn hoofd vergeet, moet zijn benen gebruikende tête • uit het hoofd, in gedachtenavoir une idée (de) derrière la tête • iets in zijn achterhoofd hebbense mettre à la tête, prendre la tête de • de leiding nemen overà la tête, en tête de • aan het hoofd, aan de leiding vanpar tête • per persoon, per mantête d'ail • knoflookbolletjetête d'épingle • speldenknoptête de ligne • kopstation, beginpunt van een lijntête du lit • hoofdeinde van het bedtête de pipe • pijpenkopvirer tête à queue • helemaal om zijn as draaien, een draai van 180 graden makenwagon de tête • voorste wagontête nucléaire • atoomkopmusique en tête • de muziek vooropcôté tête • kop(zijde), kruisavoir la tête sur les épaules • met beide benen op de grond staanmauvaise tête • dwarsligger, lastpostfaire la mauvaise tête • koppig zijn, dwars liggense cogner, se taper la tête contre les murs • wanhopig naar een oplossing zoekenne plus savoir où donner de la tête • niet meer weten waar te beginnen, overstelpt zijn met werkfaire la tête (à qn.) • mokken (tegen iemand), boos zijn (op iemand)se jeter à la tête de qn. • toenadering zoeken tot iemand, zich bij iemand opdringenlaver la tête à qn. • iemand een flinke uitbrander gevenmonter la tête à qn. • iemand tegen iemand opzettense monter la tête • zich ergens over opwinden, spoken ziense payer (doucement) la tête de qn. • iemand (stiekem) voor de gek houdenpiquer une tête • een duik nemen, duikenredresser, relever la tête • zijn zelfvertrouwen herwinnenrisquer, sauver sa tête • zijn leven wagen, het er levend van afbrengentenir tête • het hoofd bieden, standhoudenen avoir par-dessus la tête • er schoon genoeg van hebben, er de buik van vol hebbenf1) hoofd, kop2) gezicht3) leider4) kopbal5) top, bovenkant -
6 lit
lit [lie]〈m.〉♦voorbeelden:lit à baldaquin, lit à l'ange, lit d'ange, lit à la duchesse, (en, à) tombeau • hemelbedlit de camp • veldbedlit canapé • slaapbankdescente de lit • beddenkleedjelit de douleur • ernstig ziekbedêtre sur son lit de mort • op sterven liggenlit de paille • strobedlit de sangle • veldbedlit clos, breton • bedsteelit pliant • opklapbedchasser de son lit • verstotenfaire son lit • zijn bed opmakenfaire dans son lit • in zijn bed plassenmettre au lit • in bed stoppen, naar bed brengenmourir dans son lit • een natuurlijke dood sterven→ saut3 lit mineur, majeur • bedding bij lage, hoge waterstandenfants du premier lit • kinderen uit het eerste huwelijkm1) bed2) laag, bank3) bedding [rivier] -
7 argent
argent [aarzĵã]〈m.〉1 zilver2 geld♦voorbeelden:argent mort • renteloos geldêtre à court d'argent • krap (bij kas) zittenfaire beaucoup d'argent • veel geld verdienenfaire travailler son argent • zijn geld beleggenfaire argent de tout • overal munt uit slaanl'argent lui fond dans les mains • hij, zij heeft een gat in zijn, haar handjeter l'argent par les fenêtres • met geld smijtenprendre qc. pour argent comptant • iets voor zoete koek slikkenvous ne verrez pas la couleur de son argent • u krijgt geen cent van hemen avoir pour son argent • waar voor zijn geld krijgenen être pour son argent • zijn geld er bij inschieten〈 spreekwoord〉 point d'argent, point de Suisse • geen geld, geen Zwitserspour de l'argent • tegen betalingêtre près de son argent • op de centen zittenm1) geld2) zilver -
8 droit
droit1 [drwaa]〈m.〉♦voorbeelden:à bon droit • met rechtdroit civil • burgerlijk rechtdroits civiques • burgerschapsrechtendroit constitutionnel • staatsrechtdroit coutumier • gewoonterechtdroit divin • door God gegeven rechtavoir plein droit de vie et de mort sur qn. • over leven en dood van iemand beschikkende plein droit • van rechtswegedroit privé • privaatrechtdroit public • publiek rechtdroit réel • zakenrechtfaire droit à qn. • iemand recht laten wedervarenfaire droit à une demande • een aanvraag inwilligenfaire son droit • rechten studerende droit • terecht(responsable) en droit • juridisch (aansprakelijk)→ forcedroits de l'homme • mensenrechtendroit d'option • voorkeursrechtdroit de reproduction • kopijrechtdroit du sang • geboorterechtde quel droit? • met welk recht?tous droits réservés • alle rechten voorbehoudenavoir des droits sur qn. • iets over iemand te zeggen hebbenavoir le droit pour soi • het recht aan zijn kant hebbenavoir un droit sur qc. • het recht hebben te beschikken over ietsqui de droit • de rechthebbendedroit d'inscription • inschrijvingskostendroits de port • havenrechtendroit de timbre • zegelrecht————————droit2 [drwaa]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m.〉1 recht ⇒ rechtop, rechtstreeks2 rechtschapen ⇒ rechtdoorzee, rechtvaardig♦voorbeelden:jupe droite • recht vallende rokaller droit au but • recht op z'n doel afgaantout droit • rechtdoorau droit de • loodrecht open droite ligne • rechtstreeks, in rechte lijnle droit d'une monnaie • muntzijde van een geldstuk1. m1) recht2) rechterhand [sport]2. adj, adv1) recht(op), rechtstreeks2) rechtschapen, rechtvaardig3) rechter, rechts -
9 place
place [plaas]〈v.〉1 plaats ⇒ plek, ruimte2 post ⇒ betrekking, ambt3 plein♦voorbeelden:place assise • zitplaatsplaces avant • voorbankplace debout • staanplaatsune quatre places • een auto met vier zitplaatsenavoir sa place qp. • ergens thuishorenfaire place nette • het huis ontruimense mettre à la place de qn. • zich in iemand verplaatsense mettre à la place de qn., prendre la place de qn. • iemand vervangenoccuper, avoir, tenir la première place • van het grootste belang zijnoffrir des places à qn. • iemand entreekaartjes gevenprendre place • gaan zitten, plaatsnemenregagner sa place • naar zijn plaats teruggaanremettre qn. à sa place • iemand op zijn plaats zetten, terechtwijzentenir beaucoup de place • veel ruimte in beslag nementenir sa place • zijn werk goed doen, tegen zijn taak opgewassen blijken, een eigen plaats hebbenemployer un crayon à la place d'un stylo • een potlood gebruiken in plaats van een penj'ai signé à sa place • ik heb voor hem getekendà votre place • als ik u wasplace à • maakt ruimte voorde place en place • hier en daartout est en place • alles staat klaarmettre en place • opstellen, aanbrengen, installerenne pas rester, ne pas tenir en place • niet stil kunnen zittenpar places • hier en daarrester sur place • zich niet verroerenêtre cloué de surprise sur place • als aan de grond vastgenageld staan van verbazingfaire du sur place • surplace maken; niet vooruitkomenfaire une enquête sur place • ter plaatse een onderzoek instellen〈 spreekwoord〉 (une place pour chaque chose et) chaque chose à sa place 〈 wanneer alles daar ligt waar het thuishoort, hoeft men niet lang te zoeken〉2 personne en place • hooggeplaatst, invloedrijk persoonêtre, entrer dans la place • zich een plaats verwerven in het zakenmilieu5 place d'armes • exercitieplein, paradeveldplace de guerre • vesting(stad)place forte • vesting(stad)être maître de la place • de touwtjes in handen hebbenf1) plaats, ruimte2) zitplaats3) betrekking, baantje4) plein -
10 toilette
toilette [twaalet]〈v.〉6 (het) schoonmaken ⇒ (het) opknappen, (het) opruimen♦voorbeelden:faire la toilette d'un mort • een overledene afleggenparler toilette • over kleren pratenen grande toilette • in groot toilet, gala5 aller aux toilettes • naar de wc, het toilet gaanfaire la toilette de la maison • het huis een beurt geven1. f1) toilet2) toilettafel2. toilettesf pltoilet, wc -
11 vide
vide1 [vied]〈m.〉♦voorbeelden:faire le vide autour de qn. • iemand isolerenfaire le vide dans qc. • iets luchtledig makenfaire le vide dans son esprit • nergens meer aan denkensa mort fait un grand vide • zijn dood laat een grote leegte achterregarder dans le vide • voor zich uit starenà vide • leegle moteur tourne à vide • de motor pakt nietvides dans un tableau • lege plekken op een schilderijemballage sous vide • vacuümverpakking————————vide2 [vied]♦voorbeelden:avoir l'esprit vide • aan niets denkenmur vide • kale muuravoir la tête vide • een black-out hebbenmot vide de sens • woord zonder betekenis1. mleegte, vacuüm2. adj -
12 vidé
vide1 [vied]〈m.〉♦voorbeelden:faire le vide autour de qn. • iemand isolerenfaire le vide dans qc. • iets luchtledig makenfaire le vide dans son esprit • nergens meer aan denkensa mort fait un grand vide • zijn dood laat een grote leegte achterregarder dans le vide • voor zich uit starenà vide • leegle moteur tourne à vide • de motor pakt nietvides dans un tableau • lege plekken op een schilderijemballage sous vide • vacuümverpakking————————vide2 [vied]♦voorbeelden:avoir l'esprit vide • aan niets denkenmur vide • kale muuravoir la tête vide • een black-out hebbenmot vide de sens • woord zonder betekenisadj1) leeggemaakt2) uitgeput -
13 croire
croire [krwaar]1 geloven♦voorbeelden:croire à qc. • aan, in iets gelovencroire à la guerre • denken dat er oorlog komtc'est à ne pas y croire • men zou het niet voor mogelijk houdencroire en qn. • in iemand gelovencroire en soi • zelfvertrouwen hebbenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 geloven2 denken ⇒ menen, houden voor♦voorbeelden:faire croire qc. à qn. • iemand iets wijs makenà l'en croire • als men hem geloven magcroyez-en mon expérience • vertrouwt u op mijn ervaringme croira qui voudra • hoe ongelofelijk het ook klinktil ne croit pas si bien dire • hij weet niet hoe waar zijn woorden zijncroire bien faire • denken er goed aan te doenvous ne sauriez croire à quel point j'ai été touché • u kunt zich niet voorstellen hoe getroffen ik wasà ce que je crois • naar mijn mening1 denken ⇒ menen, zich verbeelden♦voorbeelden:il se croit qc. • hij heeft heel wat verbeeldingqu'est-ce qu'il se croit, celui-là? • wat denkt hij wel?, wie denkt hij wel dat hij is?il se croit en sécurité • hij waant zich veilig, denkt dat hij veilig is1. v1) geloven2) denken, menen2. se croirevzich achten, zich wanen -
14 doigt
doigt [dwaa]〈m.〉1 vinger3 vingerdikte ⇒ vingerbreedte, beetje♦voorbeelden:1 avoir des doigts de fée • gouden handen hebben, zeer handig zijndoigt de pied • teendoigts boudinés • worstvingerspetit doigt • pinkvous avez mis le doigt dessus • u hebt de spijker op de kop geslagense compter sur les doigts de la main • op de vingers van één hand te tellen zijnconduire qn., mener qn., faire marcher qn. au doigt et à l'oeil • iemand naar zijn pijpen laten dansenl'argent lui coule des doigts • het geld glijdt, vliegt hem, haar door de vingersmon petit doigt me l'a dit • dat hebben de kaboutertjes me verteldêtre comme les deux doigts de la main • innig bevriend, boezemvriend(inn)en zijnne rien faire de ses dix doigts • geen steek uitvoerense ficher, se fourrer, se mettre le doigt dans l'oeil (jusqu'au coude) • het bij het verkeerde eind hebbens'en lécher les doigts • zijn vingers erbij aflikkenne pas lever, ne pas bouger, ne pas remuer le petit doigt • geen vinger uitstekenmettre le doigt dans l'engrenage • niet meer terug kunnenmettre le doigt sur la difficulté • de moeilijkheid vindenmettre le doigt sur la plaie • de vinger op de wonde leggeny mettre les quatre doigts et le pouce • begerig grijpenmontrer du doigt • aanwijzen; met de vinger nawijzense mordre les doigts • zich verbijten, spijt hebben als haren op zijn hoofd (van)obéir, marcher au doigt et à l'oeil • stipt gehoorzamentoucher qc. du doigt • iets duidelijk (laten) zientoucher du doigt le but, la fin • zeer dicht bij het doel zijnà un doigt, deux doigts de • vlak bijêtre à deux doigts de la mort, de sa perte • de dood voor ogen hebben, op sterven na dood zijn; aan de rand van de afgrond staanm1) vinger, teen2) klauw -
15 poids
poids [pwaa]〈m.〉♦voorbeelden:le service des poids et mesures • het ijkwezenavoir deux poids, deux mesures • met twee maten metenavoir un poids sur la conscience • een last op z'n geweten voelen drukkenprendre, perdre du poids • aankomen, afvallensentir un poids sur sa poitrine • zich bedrukt voelenvendre qc. au poids de l'or • iets zeer duur verkopenpoids et haltères • gewichtheffenpoids légers • lichtgewicht(sklasse)ne pas faire le poids • niet voor z'n taak berekend zijnne pas faire le poids contre, face à • geen partij zijn voorargument de poids • zwaarwegend argumentavoir un poids sur l'estomac • een zwaar, drukkend gevoel op de maag hebbenm1) gewicht2) zwaarte, druk, last3) kogelstoten -
16 pour
pour1 [poer]〈m.〉————————pour2 [poer]〈 voorzetsel〉7 wegens ⇒ vanwege, voor, om♦voorbeelden:pour le directeur • de directeur p(er) o(rder)un député pour tant d'habitants • één afgevaardigde op zoveel inwonerspour cent • percent, procentpour mille • promilleprendre qn. pour un autre • iemand voor een ander aanzienil a parlé pour moi • hij heeft namens mij gesprokenn'y être pour rien • er niets mee te maken hebbenpour rien • voor niets, voor nopêtre pour beaucoup, peu dans qc. • alles, weinig met iets te maken hebbenêtre pour (qc., qn.) • voor (iets, iemand) zijn, achter (iets, iemand) staans'accorder pour dire que • allebei, allemaal van mening zijn datce n'est pas pour dire • niet om het een of anderpour plaisanter, rire • voor de grappour le moins • op zijn minst, minstenspour tout avantage • als enige voordeelpour toute réponse • bij wijze van antwoord, als enig antwoordpasser pour • doorgaan voorse faire passer pour • zich uitgeven voorpour ainsi dire • om zo te zeggen, bij wijze van sprekenpour de bon • werkelijk, echtpour de vrai • echt, menens5 c'est pour aujourd'hui ou pour demain? • komt er nog wat van?pour toujours pour jamais • voor eens en voor altijd6 pour ma part • wat mij betreft, voor mijn partpour ce qui est de • wat betreft, wat … aangaatpour moi • wat mij betreften tout et pour tout • slechts, alles bij elkaar, hoogstenspour quoi (faire)? • waarvoor?pour autant • daarompour si peu (de chose) • om zo'n kleinigheidpour être plus âgés, ils n'en sont pas plus prudents • ook al zijn ze ouder, ze zijn daarom nog niet voorzichtigerpour que 〈+ aanvoegende wijs〉 • opdat, ompour peu que 〈+ aanvoegende wijs〉 • mits, als … maar1. m 2. prép1) voor2) om te3) als4) wat betreft5) wegens, vanwege -
17 vie
vie [vie]〈v.〉1 leven ⇒ bestaan, existentie6 leven(sgeschiedenis) ⇒ levensbeschrijving, biografie♦voorbeelden:1 aller, passer de vie à trépas • heengaan, overlijdenl'autre vie • het hiernamaalsy laisser la vie • er het leven bij inschietenlaisser la vie sauve à qn. • iemands leven sparenlaisser la vie au combat • sneuvelenredonner, rendre la vie à qn. • iemand (weer) doen herademensans vie • levenloos〈 spreekwoord〉 tant qu'il y a de la vie, il y a de l'espoir • zolang er leven is, is er hoopà vie • levenslangà la vie et à la mort • voor het (hele) leven, voor eeuwigamis pour la vie • gezworen vriendenmener une vie de chanoine • een gemakkelijk leventje leidenmener la vie de château • een luizenleven leidenvie de, en communauté • gemeenschapsleven, communelevenmener une vie de forçat • zich doodwerkengenre, mode, style, train de vie • levenswijzeentrer dans la vie active • zijn intrede doen in het beroepslevenc'est la belle, bonne, grande vie • dat is het ware levenmener une double vie • een dubbelleven leidenfemme de mauvaise vie • vrouw van lichte zedenc'est la vie • zo is het leven (nu eenmaal)c'est sa vie • dat is zijn lust en zijn levenfaire sa vie • zijn eigen leven leidenfaire la vie • erop los levenil nous fait, nous mène la vie dure • hij maakt ons het leven zuurplein de vie • levendigmettre de la vie dans • leven brengen insans vie • levenloosf1) leven -
18 article
article [aartiekl]〈m.〉1 artikel ⇒ opstel, verhandeling, stuk(je)2 bepaling ⇒ punt, post, artikel3 koopwaar ⇒ (handels)artikel, goed♦voorbeelden:article de tête • hoofdartikelc'est un article à part • dat is een hoofdstuk apartreprendre article par article • punt voor punt nagaanpour, sur cet article • op dit puntsur l'article de • wat betreft, op het punt van3 articles de bureau • bureaubenodigdheden, schrijfgereiarticles nécessaires à la vie • eerste levensbehoeftenfaire l'article • zijn waar aanprijzen, reclame makenon ne fait pas l'article • wij verkopen dit artikel nietm1) artikel, stuk [krant]2) bepaling, punt [document]4) lidwoord5) geleding [dier] -
19 bête
bête1 [bet]〈v.〉♦voorbeelden:bête à bon dieu • lieveheersbeestjebête de proie • roofdierbête de somme • lastdierbête de trait • trekdier〈 figuurlijk〉 c'est ma bête noire • ik kan hem, haar niet uitstaan〈 figuurlijk〉 être la bête noire • het zwarte schaap, de gebeten hond zijn〈 figuurlijk〉 chercher la petite bête • vitten, muggenziftenbête puante • stinkdierbêtes sauvages, féroces • wilde dierentravailler comme une bête de somme • zich afbeulenêtre malade comme une bête • doodziek zijnregarder qn. comme une bête curieuse • iemand aangapenfaire la bête • dom doen, zich van de domme houden¶ bête à concours • boekenwurm, werkezel, vosser————————bête2 [bet]1 dom♦voorbeelden:bête comme un âne, une oie, un pied • oliedomc'est bête comme chou • dat is kinderspel1. f1) beest, dier3) domkop2. bêtesf pl(het) vee, wilde dieren, insecten3. adj1) dom, dwaas2) onzinnig -
20 ramasser
ramasser [raamaasee]1 bijeenbrengen ⇒ verzamelen, bijeenvegen3 oprapen ⇒ lezen, plukken♦voorbeelden:v1) verzamelen, bijeenbrengen2) oppakken [politie]3) oprapen, plukken4) oplopen [ziekte]5) krijgen [slaag]
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Faire le mort — ● Faire le mort ne donner aucun signe de vie, ne pas se manifester … Encyclopédie Universelle
MORT — «DEPUIS qu’elles se savent mortelles, les civilisations ne veulent plus mourir.» Cette boutade est située, datée: elle reprend un mot de Paul Valéry sur l’Europe d’après 1918 et elle l’étend, elle le transforme pour l’appliquer à un monde en… … Encyclopédie Universelle
mort — mort, orte 1. (mor, mor t ; au masculin, le t ne se lie pas, excepté dans la locution mor t ou vif) part. passé de mourir. 1° Qui a cessé de vivre. • Après mon père mort, je n ai point à choisir, CORN. Cid, IV, 2. • De votre cheval mort je… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
faire — 1. (fê r) Au XVIe Siècle, d après Bèze, les Parisiens prononçaient à tort fesant au lieu de faisant ; c est cette prononciation des Parisiens, condamnée alors, qui a prévalu ; on prononce aujourd hui fe zan, fe zon, fe zê, fe zié), je fais, tu… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
faire — 1. faire [ fɛr ] v. tr. <conjug. : 60> • Xe; fazet 3e pers. subj. 842; lat. facere. REM. Les formes en fais (faisons, faisions, etc.) se prononcent [ fəz ] I ♦ Réaliser (un objet : qqch. ou qqn). 1 ♦ Réaliser hors de soi (une chose… … Encyclopédie Universelle
MORT, ORTE — adj. Qui est mort. Un homme mort. Une femme morte. Substantivement, Les morts et les mourants. Office des morts. Tête de mort, Tête dont il ne reste que la partie osseuse. Faire le mort, Retenir ses mouvements et sa respiration de manière à faire … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
FAIRE — v. a. ( Je fais, tu fais, il fait ; nous faisons, vous faites, ils font. Je faisais. Je fis. J ai fait. Je ferai. Je ferais. Fais. Que je fasse. Que je fisse. Faisant. ) Créer, former, produire, engendrer. Dieu a fait le ciel et la terre. Les… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
FAIRE — v. tr. Créer, produire. Dieu a fait le ciel et la terre. Dieu a fait l’homme à son image. La nature est admirable dans tout ce qu’elle fait. Fam., Tous les jours que Dieu fait, Chaque jour. Cet enfant fait ses dents, Les dents lui viennent. Il… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
MORT - Le phénomène biologique — Le concept de mort s’est construit autour de la mort de l’homme. L’homme a étendu cette notion à l’animal supérieur, puis à tout être vivant. Pourtant, dès qu’on s’éloigne de l’homme et de ce qui dans l’expérience quotidienne lui ressemble le… … Encyclopédie Universelle
MORT - Les sociétés devant la mort — Étudier d’un point de vue anthropologique les questions relatives à la mort, c’est essayer d’esquisser les grandes lignes des comportements des hommes face à la mort, au cours des âges et dans les principales aires culturelles de l’humanité. Le… … Encyclopédie Universelle
MORT - L’espérance religieuse , mort et résurrection — Le système formé par les notions de mort et de résurrection est de ceux qui structurent la conscience religieuse universelle, à tous les niveaux et dans les contextes socioculturels les plus différents; il est facile de montrer cette vaste… … Encyclopédie Universelle