-
1 self confidence
zelfvertrouwen -
2 assurance
assurance [aasuurãs]〈v.〉2 toezegging ⇒ verzekering, belofte4 zelfverzekerdheid ⇒ zelfvertrouwen, vastberadenheid♦voorbeelden:assurance obsèques • uitvaartverzekeringassurance de la responsabilité civile • wettelijke-aansprakelijkheidsverzekeringassurance tous risques • all-riskverzekeringassurance vieillesse • ouderdomsverzekeringassurance au tiers • verzekering tegen derdenassurance contre les accidents, contre l'incendie • ongevallen-, brandverzekeringassurance sur la vie • levensverzekering2 〈 formeel〉 veuillez agréer l'assurance de ma considération distinguée • met gevoelens van de meeste hoogachting 〈 beleefdheidsformule aan het slot van een brief〉perdre son assurance • van zijn stuk rakenprendre de l'assurance • meer zelfvertrouwen krijgen1. f1) verzekering2) belofte3) zekerheid5) waarborg, garantie2. assurancesf pl -
3 insecure
adj. zonder zelfvertrouwen, heeft weinig zelfvertrouwen; onzeker; gevaarlijk; wankel; onstabiel[ insikjoeə]1 onveilig ⇒ instabiel, wankel -
4 self-confident
-
5 confiance
confiance [kõfjãs]〈v.〉1 vertrouwen ⇒ geloof, gerustheid♦voorbeelden:faire confiance à qn. • vertrouwen in iemand hebbenhomme, personne de confiance • vertrouwensman, vertrouwd iemandmaison de confiance • degelijke firmaposte de confiance • vertrouwenspositieacheter qc. de confiance • iets op goed vertrouwen kopenen (toute) confiance • vol vertrouwenf -
6 самонадеянность
ngener. overmoed, inbeelding, zelfvertrouwen -
7 самоуверенность
ngener. zelfbewustzijn, zelfvertrouwen -
8 assurance
n. beveiliging, verzekering, veiligheid[ əsjoeərəns]1 verzekering ⇒ belofte, garantie♦voorbeelden: -
9 deflate
v. leeglopen van-; inkrimpen van geldhoeveelheid; minder belangrijk maken[ die:fleet] 〈zelfstandig naamwoord: deflation〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
10 pep talk
aanmoedigingsgesprek, peptalk (opwekkend praatje die bijdraagt aan de moreel en de versterking v.h. zelfvertrouwen)pep talk1 opwekkend praatje ⇒ peptalk, aanmoedigingen -
11 poise
n. houding; evenwicht; zekerheid--------v. in evenwicht brengen; afhangenpoise1[ pojz] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————poise2〈 werkwoord〉 -
12 self-assurance
-
13 self-assured
-
14 self-confidence
self-confidence -
15 excessive self-confidence
overdreven zelfvertrouwen -
16 ridden with feelings of inferiority
zit vol minderwaardigheids gevoelens (heeft geen zelfvertrouwen)English-Dutch dictionary > ridden with feelings of inferiority
-
17 confiant
-
18 croire
croire [krwaar]1 geloven♦voorbeelden:croire à qc. • aan, in iets gelovencroire à la guerre • denken dat er oorlog komtc'est à ne pas y croire • men zou het niet voor mogelijk houdencroire en qn. • in iemand gelovencroire en soi • zelfvertrouwen hebbenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 geloven2 denken ⇒ menen, houden voor♦voorbeelden:faire croire qc. à qn. • iemand iets wijs makenà l'en croire • als men hem geloven magcroyez-en mon expérience • vertrouwt u op mijn ervaringme croira qui voudra • hoe ongelofelijk het ook klinktil ne croit pas si bien dire • hij weet niet hoe waar zijn woorden zijncroire bien faire • denken er goed aan te doenvous ne sauriez croire à quel point j'ai été touché • u kunt zich niet voorstellen hoe getroffen ik wasà ce que je crois • naar mijn mening1 denken ⇒ menen, zich verbeelden♦voorbeelden:il se croit qc. • hij heeft heel wat verbeeldingqu'est-ce qu'il se croit, celui-là? • wat denkt hij wel?, wie denkt hij wel dat hij is?il se croit en sécurité • hij waant zich veilig, denkt dat hij veilig is1. v1) geloven2) denken, menen2. se croirevzich achten, zich wanen -
19 défiance
défiance [deefjãs]〈v.〉1 argwaan ⇒ wantrouwen, achterdocht♦voorbeelden:avec défiance • argwanenddéfiance de soi-même • gebrek aan zelfvertrouwenf -
20 foi
foi [fwaa]〈v.〉♦voorbeelden:homme de foi • gelovigen'avoir ni foi ni loi • god noch gebod kennendigne de foi • betrouwbaarajouter foi à • geloof hechten aan, gelovenla foi en soi-même • zelfvertrouwende bonne foi • te goeder trouw, eerlijk, rechtschapenen toute bonne foi • geheel te goeder trouw, met de hand op het hartmauvaise foi • kwade trouw, onoprechtheid, oneerlijkheidfaire foi de • bewijzen, getuigen vansur la foi de • op het woord vanf1) geloof, vertrouwen2) trouw, gegeven woord
Страницы
- 1
- 2