-
1 self confidence
zelfvertrouwen -
2 insecure
adj. zonder zelfvertrouwen, heeft weinig zelfvertrouwen; onzeker; gevaarlijk; wankel; onstabiel[ insikjoeə]1 onveilig ⇒ instabiel, wankel -
3 self-confident
-
4 assurance
n. beveiliging, verzekering, veiligheid[ əsjoeərəns]1 verzekering ⇒ belofte, garantie♦voorbeelden: -
5 deflate
v. leeglopen van-; inkrimpen van geldhoeveelheid; minder belangrijk maken[ die:fleet] 〈zelfstandig naamwoord: deflation〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
6 pep talk
aanmoedigingsgesprek, peptalk (opwekkend praatje die bijdraagt aan de moreel en de versterking v.h. zelfvertrouwen)pep talk1 opwekkend praatje ⇒ peptalk, aanmoedigingen -
7 poise
n. houding; evenwicht; zekerheid--------v. in evenwicht brengen; afhangenpoise1[ pojz] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————poise2〈 werkwoord〉 -
8 self-assurance
-
9 self-assured
-
10 self-confidence
self-confidence -
11 excessive self-confidence
overdreven zelfvertrouwen -
12 ridden with feelings of inferiority
zit vol minderwaardigheids gevoelens (heeft geen zelfvertrouwen)English-Dutch dictionary > ridden with feelings of inferiority
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский