-
1 ausscheiden
ausscheiden2 uit-, wegvallen ⇒ uitgeschakeld worden♦voorbeelden:1 aus dem Dienst, der Firma ausscheiden • de dienst, de firma verlatenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 uit-, afscheiden♦voorbeelden: -
2 Ausfall
Ausfall〈m.〉2 het vervallen, het niet plaatsvinden5 resultaat, uitslag6 het wegvallen ⇒ uitschakeling, opgave♦voorbeelden: -
3 Ausscheidung
Ausscheidung〈v.〉1 uit-, afscheiding ⇒ uitstoting3 het uit-, wegvallen ⇒ uitschakeling5 het uitzoeken, sortering -
4 Wegfall
Wegfall〈m.〉♦voorbeelden: -
5 ausfallen
-
6 fallen
fallen7 ten deel, te beurt vallen♦voorbeelden:1 einen Plan fallen lassen • een plan laten varen, opgeven〈 figuurlijk〉 jemanden fallen lassen • iemand laten vallen, iemand niet langer steunenüber etwas, jemanden kein Wort fallen • over iets, iemand met geen woord reppendas Haar fiel ihr bis auf die Schultern • haar haar viel tot op haar schoudersim Fallen • al vallendeinem Pferd in die Zügel fallen • een paard bij de teugels grijpendas fällt unter das neue Gesetz • dat valt onder de nieuwe wetsich zu Tode fallen • doodvallenim Preis fallen • in prijs dalendie meiste Arbeit fiel auf ihn • hij kreeg het meeste werk te verrichten〈 spreekwoord〉 wenn das Kind in den Brunnen gefallen ist, deckt man ihn zu • als het kalf verdronken is, dempt men de put〈 spreekwoord〉 wer andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein • wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in -
7 flachfallen
-
8 schwinden
schwinden〈 formeel〉1 verminderen ⇒ afnemen, achteruitgaan, slinken2 verdwijnen ⇒ wegvallen, wijken♦voorbeelden:1 das schwindende Interesse • de tanende, dalende belangstellingmir schwand der Mut • de moed zakte in mijn schoenenim Schwinden begriffen sein • aan het tanen zijn, afnemen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский