-
1 to sway
wankelen -
2 buckle under
wankelen onder- -
3 unsettle
v. doen wankelen; op losse schroeven zetten; van streek maken[ unsetl]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:3 this kind of food always unsettles my stomach • dit soort voedsel maakt mijn maag altijd van streek -
4 reel
n. haspel, klos, spoel--------v. duizelen, wankelen; zwervenreel1[ rie:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 haspel ⇒ klos, spoel————————reel2♦voorbeelden:3 reel back • terugdeinzen/wijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen duizelen/wankelen/draaien♦voorbeelden: -
5 stagger
n. wankeling; duizeligheid--------v. waggelen, wankelen, suizebollen; versteld doen staan; zigzag of trapsgewijze plaatsen; spreidenstagger1[ stægə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————stagger21 wankelen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:3 staggered office hours • glijdende werk/openingstijden -
6 teeter
-
7 buckle
n. gesp; uitsteeksel--------v. kromtrekken; wankelen, bezwijken; (vast)gespen, aangespen, ontwrichtenbuckle1[ bukl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gesp————————buckle21 met een gesp sluiten/vastzitten ⇒ aangegespt (kunnen) worden2 kromtrekken ⇒ ontzetten, ontwricht raken3 wankelen ⇒ wijken, bezwijken♦voorbeelden:the ends of this necklace buckle together at the back • de uiteinden van deze ketting zitten van achter met een sluiting vast3 despite our efforts we buckled under their attack • ondanks onze inspanningen wankelden we onder hun aanval→ buckle to buckle to/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast)gespen ⇒ aangespen, omgespen2 ontwrichten ⇒ ontzetten, (uit/ver)buigen♦voorbeelden:1 buckle up a belt • een riem omdoen/gespen -
8 falter
v. wankelen; aarzelen, weifelen; stamelen[ fo:ltə]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
9 shake
n. beving; schudding; milkshake; oogopslag (spreektaal)--------v. schudden; bibberen; door elkaar schudden, verbijsteren; doen bewegen; krullen; schudden, geven (v.e. hand)shake1[ sjeek]♦voorbeelden:he said no with a shake of the head • hij schudde (van) neebe all of a shake • over zijn hele lichaam trillen3 in two shakes (of a lamb's tail) • zo, direct, in een secondeII 〈meervoud; the〉→ great great/————————shake21 schudden ⇒ schokken, beven, (t)rillen2 wankelen♦voorbeelden:3 shake (on it)! • geef me de vijf!, hand erop!→ shake down shake down/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen schudden ⇒ schokken, doen beven/trillen2 (uit)schudden ⇒ zwaaien, heen en weer schudden♦voorbeelden:shake sugar on bread • suiker op brood strooienshake out • uit/leegschuddenshake before use/using • schudden voor gebruik4 mother was shaken by Paul's death • moeder was getroffen/geschokt door de dood van Paul5 these stories have shaken the firm's credit • deze verhalen hebben de firma in diskrediet gebracht→ shake down shake down/, shake up shake up/ -
10 totter
-
11 lose one's balance
zijn evenwicht verliezen; aan het wankelen gebracht worden -
12 rock
n. rots; "Rock"muziek; beweging--------v. zacht bewegen; zich bewegen; schokkenrock1[ rok]I 〈eigennaam; Rock; the〉2 rotsblok3 (steen)rots ⇒ steun, toeverlaat4 〈 voornamelijk Brits-Engels〉zuurstok/pepermuntstaaf/kaneelstok♦voorbeelden:as solid as a rock • oersolide, onwrikbaar; betrouwbaarbe on the rocks • op de klippen gelopen/gestrand zijn 〈 ook figuurlijk〉; naar de knoppen zijn; 〈 informeel〉 (financieel) aan de grond (zitten)〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 on the rocks • on the rocks/op ijs(blokjes) geserveerd 〈 van dranken〉————————rock21 schommelen ⇒ wieg(el)en, deinenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
13 shatter
v. verbrijzelen, versplinteren; ruïneren; ondermijnen, wankelen[ sætə]1 uiteenspatten ⇒ barsten, in stukken (uiteen)vallenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:shattered nerves • geschokte zenuwen -
14 undermine
v. ondermijnen; doen wankelen[ - majn] -
15 vacillate
v. wankelen, weifelen, schommelen[ væsilleet] 〈zelfstandig naamwoord: vacillation〉 -
16 waver
v. verdwalen; zwerven, dwalen; zich bewegen; knipperen (licht); rillen, beven; instorten; ondermijnd worden; twijfelen, betwijfelen[ weevə]♦voorbeelden: -
17 wobble
n. waggelen, wiebelen; schommelen; weifelen--------v. waggelen, beven; wiebelenwobble1[ wobl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schommeling ⇒ afwijking, fluctuatie————————wobble21 wiebelen/schommelen (met)♦voorbeelden:1 don't wobble your chair • zit niet met/op je stoel te wiebelenthe table wobbles • de tafel wiebelt -
18 his position is shaky
zijn positie staat op wankelen -
19 shake one's faith
iemands geloof aan het wankelen maken -
20 shaking
n. wankelen; schudding; het heen en weer schudden
- 1
- 2
См. также в других словарях:
wackeln — Vsw std. (14. Jh.) Stammwort. Aus mndd. wag(g)elen, mndl. wagelen, vgl. ne. waggle, nschw. (dial.) vagla. Iterativbildung zu älterem wacken schwanken , das eine Intensivbildung zu ahd. wagōn sich bewegen, schwanken ist und weiter zu bewegen2… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache