-
61 gehen
gehenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉5 komen, reiken♦voorbeelden:1 jemanden gehen lassen • 〈 (a) informeel〉iemand met rust laten, iemand laten (doen); (b) iemand loslatensich gehen lassen • zich laten gaanschlafen, schwimmen gehen • gaan slapen, zwemmenso gut es (eben) geht • zo goed en zo kwaad als het gaatmir ist es ebenso, genauso gegangen • (a) mij is het ook zo vergaan; (b) op mij is het ook zo overgekomen〈 informeel〉 wie gehts, wie stehts? • hoe staat het leven?an die Arbeit gehen • aan het werk gaanauf die Jagd gehen • op jacht gaandavon gehen fünf aufs, auf ein Kilo • daar gaan er vijf van in een kiloaus dem Haus gehen • het huis uit gaandas ging gegen seine Überzeugung • dat ging tegen zijn overtuiging inin die Stadt gehen • naar de stad gaan, de stad ingaanich ging in mich • ik keerde in mezelfin die Schule gehen • naar school gaanin Schwarz gehen • in het zwart (gekleed) gaansie geht ins zehnte Jahr • ze gaat haar tiende jaar inins Kino gehen • naar de bioscoop gaanmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaannach dem Äußeren gehen • op het uiterlijk afgaanwenn es nach mir ginge • als het aan mij lagmir geht nichts über ein Bier • er gaat mij niets boven een pilsjedas geht über meine Kräfte • dat gaat mijn krachten te bovenvon jemandem gehen • bij iemand weggaanich gehe zu meinem Onkel • ik ga naar mijn oomzur Schule gehen • naar school gaanam Stock gehen • met een stok lopener geht auf die 50 • hij loopt naar de 50in die hunderte, Hunderte gehen • in de honderden lopenin die tausende, Tausende gehen • in de duizenden lopenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenvor jemandem gehen • voor iemand (uit) lopen4 das Fenster geht auf die Straße, nach der Straße • het raam ziet uit op de straat, weg5 das Wasser ging ihm bis an die Knie, bis zu den Knien • het water kwam, reikte tot aan zijn knieën6 wer ist an meine Bücher gegangen? • wie heeft er aan mijn boeken gezeten?es ging nicht alles nach ihm • hij kreeg niet in alles zijn zinvor sich gehen • gebeuren, (in zijn werk) gaanwie jemand geht und steht • zoals iemand er (net) bij loopt, zomaar, spontaanII 〈overgankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:1 ich bin diesen Weg schon oft gegangen • ik heb deze weg al vaak gedaan, gelopen♦voorbeelden: -
62 grau
2 grijs, officieus ⇒ semi-officieel♦voorbeelden:1 grau meliert • met grijs ertussen(door), peper-en-zoutkleurigsie wurde grau im Gesicht • ze trok wit weg, kreeg een grauwe kleurgrau in grau • helemaal grijsblau und grau kariert • blauwgrijs geruit -
63 irre
-
64 nachgerade
-
65 rege
-
66 richtig
richtig1♦voorbeelden:geht deine Uhr richtig? • loopt jouw horloge gelijk?〈informeel; ironisch〉 du bist mir der Richtige! • jij bent me ook een mooie, d'r eentje!〈 informeel〉 eine Rechnung richtig machen • een rekening vereffenen, voldoenetwas richtig stellen • iets rechtzetten, rectificeren, verbeteren(sehr) richtig! • (heel) juist!〈informeel; ironisch〉 da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! • moest je ook net bij hem zijn!die richtige Mitte • het juiste middengerade richtig kommen • als geroepen komen, het treffeneine richtige Hexe • een echte feeks, heksnoch ein richtiges Kind sein • nog echt een kind zijnder Nachbar ist richtig • de buurman is een prima kerel————————richtig2♦voorbeelden: -
67 schütteln
schütteln♦voorbeelden:es schüttelte mich (am ganzen Körper) • ik (t)rilde (over al mijn leden)die Kälte schüttelte ihn • hij stond te bibberen van de kouvon Heimweh geschüttelt • door heimwee gegrepen♦voorbeelden:1 sich im Fieber, vor Ekel schütteln • rillen van de koorts, van afschuw -
68 sonderlich
sonderlich12 zonderling, vreemd ⇒ raar, eigenaardig♦voorbeelden:nichts Sonderliches • niets bijzonders, speciaals2 es wurde mir sonderlich zumute, zu Mute • ik kreeg zo'n raar, vreemd gevoel3 es geht mir nicht sonderlich • het gaat niet erg goed, niet al te best met mij————————sonderlich2〈 bijwoord〉 〈 Oostenrijk, Zwitserland〉 -
69 taumelig
taumelig♦voorbeelden: -
70 tragen
tragenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉2 drijven, jagen♦voorbeelden:das Eis trägt noch nicht • het ijs houdt nog niet, is nog niet sterk genoeg〈 figuurlijk〉 die tragende Idee • de basisidee, de fundamentele idee, gedachtegetragene Kleider • gebruikte, tweedehands klerenschwarze Kleidung, Schwarz tragen • in het zwart zijn, (gekleed) gaanein tragendes Tier • een drachtig dier〈 figuurlijk〉 schwer an einer Sache tragen • onder iets zwaar, veel te lijden hebbenetwas (immer, ständig) bei sich tragen • iets (altijd) bij zich hebbenZinsen tragen • rente opleveren♦voorbeelden:1 seine tragende Stimme • zijn ver dragende, krachtige stem♦voorbeelden: -
71 treiben
treiben♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 sich treiben lassen • zich (willoos) door de stroom laten meevoeren; 〈 ook〉 zich laten gaan〈 figuurlijk〉 wohin werden die Dinge noch treiben? • hoe zullen de zaken zich ontwikkelen?der Saft trieb ins Holz • het sap schoot in het houtdie Hefe treibt • de gist rijstII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen aan, uitoefenen ⇒ (be)drijven, beoefenen♦voorbeelden:1 einen Kreisel treiben • een tol zwepen, aandrijvendas Wasser treibt das Rad • het water drijft het rad (aan)man muss ihn immer treiben! • je moet steeds achter hem aan zitten!〈 onpersoonlijk werkwoord〉 es treibt mich • ik (ge)voel de behoefte, ik voel me gedrevenwas mag ihn wohl treiben? • wat mag, zou hem toch bezielen?einen Reifen auf ein Fass treiben • een hoepel om een vat slaandie Wut wurde bis zur Siedehitze getrieben • de woede steeg tot het kookpuntetwas durch ein Sieb treiben • iets door een zeef haleneinen Nagel in die Wand treiben • een spijker in de muur drijven, slaandie Preise in die Höhe, nach oben treiben • de prijzen opdrijvendas trieb ihm den Zorn ins Gesicht • hij werd rood van kwaadheid (daardoor)das Vieh ins, zu Tal treiben • het vee naar het dal drijvenDemonstranten von der Straße treiben • demonstranten van de straat af-, verjagen, verdrijvenjemanden zur Arbeit treiben • iemand aan het werk zettenjemanden zur Eile treiben • iemand tot spoed aanzettenjemanden zur Verzweiflung treiben • iemand wanhopig maken2 Gymnastik treiben • (aan) gymnastiek doen, gymmenein Handwerk treiben • een ambacht uitoefenenLuxus treiben • in grote luxe levenSpionage treiben • aan spionage doen, spionerenSport treiben • aan sport doen, sportenein Studium treiben • een studie doen, studerenVorsorge treiben • voorzorgsmaatregelen treffen3 was treibst du den ganzen Tag? • wat doe jij zoal de hele dag?was treibt ihr (denn) hier? • wat voeren, spoken jullie hier uit?so darf, kann er es nicht mehr lange treiben • zo mag, kan hij niet lang meer blijven doorgaanes wüst treiben • woest tekeergaan, (lelijk, danig) huishoudenes schlimm, übel mit jemandem treiben • iemand slecht behandelen〈 informeel〉 es mit allerhand Männern treiben • zich met allerlei mannen afgeven, inlaten -
72 trennen
trennen4 〈 communicatie(media)〉onder-, verbreken♦voorbeelden:ein getrennter Eingang • een aparte ingangauf Dauer, ständig getrennt • duurzaam gescheidengetrennt marschieren, vereint schlagen • (a) van verschillende kanten oprukken, maar verenigd slag leveren; 〈 (b) figuurlijk〉 los van elkaar toch hetzelfde doel nastrevenBegriffe sauber trennen • begrippen zuiver uit elkaar houdenetwas in zwei Teile trennen • iets in twee delen scheiden, verdelen, iets in tweeën delen〈 taalkunde〉 nach Silben trennen • in lettergrepen verdelen, splitsendie Person von der Sache trennen • persoon en zaak uit elkaar houdendas Trennende zwischen den Menschen • (dat) wat de mensen scheidt3 loslaten, zich losmaken, opgeven ⇒ laten varen, van zich afzetten♦voorbeelden:die Mannschaften trennten sich unentschieden 1:1 • de ploegen, teams hebben één-één gelijk gespeeld2 er trennte sich von seiner Frau • hij ging van zijn vrouw weg, af, verliet zijn vrouw3 ich konnte mich nicht trennen • ik kon er niet van loskomen, scheidenich möchte mich von meinem Auto trennen • ik zou van mijn auto af willensich von jeglichem Besitz trennen • van alle bezit afstand doen -
73 unbehaglich
-
74 weit
♦voorbeelden:das weite Meer • de volle zee, het ruime sopweit bekannt • alom bekendweit gereist • bereisd〈 figuurlijk〉 weit greifend, reichend, tragend • verstrekkend, veelomvattendweit verbreitet • wijdverbreid, -verspreidweit verzweigt • wijdvertakt〈 formeel〉 das Weite gewinnen • (a) het open, vrije veld bereiken; (b) het ruime sop kiezen, de volle zee bereikenein Kleid weiter machen • een jurk uitleggen, wijder makendas Weite suchen • het hazenpad kiezenweit umher • in de wijde omtrekweit und breit • wijd en zijdein weiter Umweg • een grote omwegweit besser • veel beteres (in seinem Leben) weit bringen • het ver brengen, schoppen (in zijn leven)weit gefehlt! • helemaal, glad mis!〈 informeel〉 hast du (es) noch weit? • is het nog ver (lopen, rijden)?das Spiel zu weit treiben • te ver gaanjemanden weit übertreffen • iemand verreweg overtreffenweit zurückliegen • lang geleden zijndamit ist es nicht weit her • dat is niet veel bijzonders, zaaksso weit, so gut • alles goed en welbei weitem • verreweg, veruit; 〈 soms〉danig, erg, veelbei weitem nicht • verre van, geenszinsbei weitem nicht so gut • lang zo goed nietweit über Mitternacht • ver over, na middernachtjemanden schon von weitem kommen sehen • iemand al vanuit de verte, van verre zien aankomenvon weit her kommen • van ver (weg) komen -
75 werden
werden♦voorbeelden:es will nicht werden • het wil maar niet (lukken)nichts werden • mislukken〈 informeel〉 es wird schon werden • het zal wel loslopen, lukkenwas soll bloß aus ihr werden? • wat moet er toch van haar terechtkomen?daraus wird nichts! • daar komt niets van in!mit Arbeiten wird es nichts werden • van werken zal niet veel komenzum Dieb werden • een dief worden2 was nicht ist, kann noch werden • wat niet is, kan nog komen〈 informeel〉 was soll nun werden? • wat gaat er nu gebeuren?, hoe moet het nu verder?und was wird, wenn …? • en wat gebeurt er als …?〈 informeel〉 na, wirds bald, endlich? • komt er (nou) nog wat van?und wie ist es dann noch geworden? • en hoe is het toen nog afgelopen?sein Lohn soll ihm werden • hij zal zijn loon krijgen〈 informeel〉 wieder werden • beter worden, opknappenII 〈 koppelwerkwoord〉♦voorbeelden:1 werdendes Leben • zich ontwikkelend, ongeboren levenein werdender Priester • een aankomend priestermir wird kalt • ik krijg het koudmir wird, ich werde schwindlig • ik word duizeligIII 〈 hulpwerkwoord〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 wer wird denn gleich weinen? • wie gaat er nou meteen huilen?IV 〈 hulpwerkwoord〉♦voorbeelden:1 würdest du das für mich tun? • zou je dat voor mij willen doen?er wird gestern zurückgekommen sein • hij is waarschijnlijk gisteren teruggekomen -
76 zahlreich
zahlreich♦voorbeelden: -
77 zahm
1 tam, mak ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 bedaard, volgzaam, gematigd♦voorbeelden: -
78 zeitweise
-
79 zertrampeln
-
80 zukommen
zukommen1 toe-, afkomen ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 passen, betamen♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 dieses Verhalten kommt dir nicht zu • dit gedrag past, betaamt jou nietjemandem ein Schreiben zukommen lassen • iemand een schrijven doen toekomen
См. также в других словарях:
Würde — Würde … Deutsch Wörterbuch
Würde — »Achtung gebietender Wert, der einem Menschen innewohnt«: Das Substantiv mhd. wirde, ahd. wirdī ist eine Bildung zu dem unter ↑ wert behandelten Adjektiv. – Abl.: würdig »voller Würde, Achtung gebietend; der Ehrung wert« (mhd. wirdec, ahd.… … Das Herkunftswörterbuch
Würde — Würde, 1) aus sittlicher Größe hervorgehender innerer Werth. Sie beruht in einem Vereine moralischer Eigenschaften, welcher die Achtung Anderer als Recht in Anspruch nimmt u. daher auch durch ein edles, Achtung gebietendes Benehmen, in Haltung… … Pierer's Universal-Lexikon
Würde — (abgeleitet von wert) ist die ästhetisch anziehende, in Haltung, Benehmen und Sprache sich kundgebende äußere Erscheinung gefestigter Willensgefühle; sie ist der ästhetische Ausdruck des geschlossenen, ruhigen, seiner selbst bewußten und oft dem… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
würde — ichwürdesagen=dazumeineich.DieRedewendungsetzteigentlichdenNebensatz»wennichgefragtwordenwäre«voraus.EinesprachlicheModetorheitoderbloße»Kunstpausen« Überbrückungistes,wennderBetreffendetatsächlichgefragtwordenistundauchtatsächlichantwortet.1950ff… … Wörterbuch der deutschen Umgangssprache
Würde — 1. ↑Aristokratie, ↑Dignität, ↑Gravidität, 2. ↑Charge, Grad … Das große Fremdwörterbuch
Würde — Sf std. (8. Jh.), mhd. wirde, werde, ahd. wirda, wirdī, werdī Stammwort. Abstraktum zu wert, also eigentlich Wert, Wertsein . Adjektiv: würdig. ✎ Karstien, C. BGDSL 48 (1924), 488 492; Schnoor, G.: Wirde Wirdekeit (Diss. masch. Göttingen 1962);… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
würde — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • konnte • könnte Bsp.: • Ich konnte nicht länger bleiben. • Warum konnten sie nicht besser auf das Baby aufpassen? • Wir konnten ihre Stimmen hören. • … Deutsch Wörterbuch
Würde — Der Begriff Würde (lateinisch dignitas) bezeichnet die Eigenschaft, eine einzigartige Seinsbestimmung zu besitzen. Sie kann einem Lebewesen, einem System von Lebewesen, aber auch einer natürlichen oder menschlichen Schöpfung zugesprochen… … Deutsch Wikipedia
Würde — 1. Anderer Würde ist dem Neidischen eine Bürde. – Parömiakon, 61. 2. Auf die Würde kommt die Bürde. Lat.: Fructus honos oneris, fructus honoris onus. (Chaos, 357; Philippi, I, 164.) 3. Die nach hohen Würden jagen und Schmetterlinge haschen, haben … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Würde — Wụ̈r·de die; , n; 1 nur Sg; der (innere) Wert, den man als Mensch hat und den andere Menschen respektieren sollen <jemandes Würde achten, verletzen, antasten>: Die Würde des Menschen gilt als unantastbar || K: Menschenwürde 2 nur Sg; die… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache