-
1 handicap
voorgift -
2 handicap
n. handicap, nadeel--------v. belemmeren, benadelenhandicap1[ hændiekæp] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————handicap2〈werkwoord; handicapped〉1 benadelen ⇒ belemmeren, hinderen♦voorbeelden: -
3 odds
n. ongelijkheid, verschil; (grote) kans, waarschijnlijkheid[ odz]♦voorbeelden:what's the odds? • wat doet dat ertoe?face fearful odds • tegenover een geweldige overmacht staanthe odds are against/on his winning the election • naar alle waarschijnlijkheid zal hij de verkiezingen verliezen/winnenthe odds are that she will do it • de kans is groot dat ze het doet5 give/receive odds • voorgift geven/krijgengive/lay odds (on) • wedden (op)I'll lay odds (on it) that he won't win • ik durf te wedden dat hij niet wintplay the odds • op de notering van de winnaar gokkenagainst all (the) odds • tegen alle verwachtingen inover the odds • meer dan verwacht -
4 give/receive odds
give/receive oddsvoorgift geven/krijgen -
5 allowance
opslagspeelruimtetoegifttoelagetoeslagvoorgift
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский