-
1 ausfahren
ausfahrenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉2 uitrijden, uit rijden gaan4 (automatisch) uitschuiven, uitklappen♦voorbeelden:¶ gegen jemanden ausfahren • tegen iemand uitvaren, tekeergaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 rondbrengen, bezorgen3 (automatisch) uitlaten, -schuiven, -klappen ⇒ uitbrengen4 uitslijten, stukrijden♦voorbeelden:einen Wagen voll ausfahren • een auto op topsnelheid rijden -
2 Austrag
Austrag〈m.; Austrag(e)s, Austräge〉♦voorbeelden: -
3 austragen
austragen1 bezorgen, rondbrengen3 uitdragen, ten einde dragen4 verspreiden ⇒ uit-, rondstrooien5 schrappen, doorhalen♦voorbeelden: -
4 eine Meisterschaft ausfahren
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Meisterschaft ausfahren
-
5 verfahren
verfahren11 in 't honderd gelopen ⇒ vast-, misgelopen————————verfahren21 te werk gaan ⇒ handelen, optreden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verkeerd rijden, varen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский