-
1 verleiden
-
2 соблазнить
verleiden, verlokken -
3 соблазнять
verleiden, verlokken -
4 beguile
v. bedriegen, verleiden; bekoren; betoveren[ bigajl] 〈zelfstandig naamwoord: beguilement〉3 bekoren ⇒ charmeren, betoveren♦voorbeelden:be beguiled (out) of money • geld ontfutseld worden -
5 dangle
v. bengelen, slingeren; schommelen; verleiden; trekken; hangen[ dænggl]1 bengelen ⇒ bungelen, slingeren♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 laten bengelen/bungelen/slingeren♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 dangle something before/in front of someone • iemand met iets trachten te paaien/verleiden -
6 decoy
n. lokvogel; val--------v. verlokken, verleiden, misleidendecoy1[ die:koj] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————decoy21 (ver)lokken ⇒ verleiden, misleiden♦voorbeelden: -
7 entice
-
8 inveigle
-
9 seduce
-
10 tempt
-
11 détourner
détourner [deetoernee]♦voorbeelden:1. v1) omleiden2) kapen5) verduisteren6) verleiden2. se détournerv -
12 séduire
-
13 tenter
tenter [tãtee]〈 werkwoord〉1 proberen ⇒ beproeven, ondernemen, wagen♦voorbeelden:tenter le tout pour le tout • alles op alles zettententer de faire qc. • proberen iets te doen→ diablese laisser tenter par qc. • bezwijken voor de verleidingv1) proberen2) aantrekken3) verleiden -
14 verführen
-
15 увлечь
wegsiepen, meeslepen ; bekoren, verleiden -
16 увлекать
wegsiepen, meeslepen ; bekoren, verleiden -
17 склонять
-
18 соблазнять
vgener. versieren, tempteren, verstrikken, aanvechten, verleiden, verlokken -
19 совращать
vgener. verleiden -
20 advantage
n. voordeel; winst--------v. voordeel, helpend[ ədva:ntidzj]2 voordeel ⇒ nut, profijt♦voorbeelden:1 have the advantage of/over someone/something • iets voorhebben op iemand/iets〈 Brits-Engels〉 you have the advantage of me • u weet meer dan ik; 〈 in het bijzonder〉u kent mij, maar ik ken u niettake (full) advantage of something • (gretig) gebruik/misbruik maken van ietsturn something to advantage • zijn voordeel met iets doenthe sculpture shows to better advantage from this angle • de sculptuur komt beter uit vanuit deze hoek
См. также в других словарях:
Verleiden — Verleiden, verb. reg. act. leid, d.i. zuwider, unangenehm machen. Einem etwas verleiden. Ein Weiser läßt ihm Gottes Wort nicht verleiden, Sir. 33, 2; wo in den meisten Ausgaben irrig verleiten stehet, welches einen ganz falschen Verstand gewähret … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
verleiden — V. (Oberstufe) jmdm. die Freude an etw. nehmen Synonyme: verderben, vergällen, vermiesen (ugs.), versalzen (ugs.) Beispiel: Der Streit mit meinem Mann hat mir den ganzen Tag verleidet. Kollokation: jmdm. den Ausflug verleiden … Extremes Deutsch
verleiden — ↑ leid … Das Herkunftswörterbuch
verleiden — abwerben; abspenstig machen (umgangssprachlich); ausspannen (umgangssprachlich); vergällen; vermiesen; miesmachen (umgangssprachlich); verderben; verekeln; … Universal-Lexikon
verleiden — verderben, vergällen; (ugs.): madigmachen, vergraulen, vermiesen, versalzen, versauern. * * * verleiden:verekeln·vergällen·vergraulen♦umg:vermiesen·miesmachen·madigmachen verleiden→verderben … Das Wörterbuch der Synonyme
verleiden — ver·lei·den; verleidete, hat verleidet; [Vt] jemandem etwas verleiden jemandem den Spaß, die Freude an etwas nehmen … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
verleiden — ver|lei|den; es ist mir alles verleidet … Die deutsche Rechtschreibung
Verleiden — *1. Es ist em verleidet wie chalts Chrut. – Sutermeister, 59. *2. Es ist em verleidet wie de Bättlere d Halbbatze. – Sutermeister, 59. *3. Es ist em verleidet wie Schappelgarn. – Sutermeister, 59 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
abwerben — verleiden; abspenstig machen (umgangssprachlich); ausspannen (umgangssprachlich) * * * ab|wer|ben [ apvɛrbn̩], wirbt ab, warb ab, abgeworben <tr.; hat: durch entsprechende Angebote o. Ä. jmdn. dazu bringen, seine Stelle bei einer Firma, in… … Universal-Lexikon
abspenstig machen — verleiden; abwerben; ausspannen (umgangssprachlich) … Universal-Lexikon
ausspannen — verleiden; abwerben; abspenstig machen (umgangssprachlich); pausieren; relaxen; ausruhen; Pause machen; abspannen; entspannen; (sich) ausrasten (österr.); … Universal-Lexikon