-
1 uitvloeien
1 [vloeiend zich verspreiden] s'épandre♦voorbeelden:op ongegomd papier vloeit inkt uit • l'encre bave sur le papier non gommé -
2 uitvloeien
♦voorbeelden: -
3 uitvloeien
вытечь; растечься; расплыться* * *гл.общ. вытекать, растекаться -
4 uitvloeien
• to flow• to flow out -
5 kleuren laten uitvloeien
kleuren laten uitvloeien -
6 baver
baver [baavee]〈 werkwoord〉4 vlekken ⇒ uitvloeien, uitlopen♦voorbeelden:baver d' étonnement • vol verwondering zijnv1) kwijlen2) versteld staan, paf staan (van)3) kwaadspreken4) uitvloeien, een vlek maken -
7 вытекать
vgener. leeglopen, uitstromen, uitvloeien, weglopen (о жидкости), gulpen, ontwellen, resulteren, rinnen, uitlekken, uitlopen, vloeien (uit-èç), volgen, voortspruiten, voortvloeien (uit- èç) -
8 растекаться
vgener. belopen (о жидкости), uitvloeien, doorlopen -
9 bleed
v. bloeden, bloed verliezen; laten bloeden; geld afpersen4 uitgezogen worden ⇒ bloeden, afgezet worden♦voorbeelden:1 my heart bleeds • 〈 figuurlijk〉 ik ben erg verdrietig; 〈 ironisch〉oh jee, wat heb ik een medelijdenhe was bleeding at the nose • hij had een bloedneusbleed to death • doodbloedenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen bloeden ⇒ bloed afnemen van, aderlaten2 uitzuigen ⇒ laten bloeden/boeten♦voorbeelden: -
10 welling forth
het uitstromen, het uitvloeien, opwellen (uit bron) -
11 suinter
suinter [sŵẽtee]1 (door)sijpelen ⇒ (door)lekken, (door)zweten♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) lekken, (door)sijpelen4) uitstralen -
12 to flow
lopenstromenuitvloeienvloeien -
13 to flow out
uitstromenuitvloeien -
14 вытекать
vgener. leeglopen, uitstromen, uitvloeien, weglopen (о жидкости), gulpen, ontwellen, resulteren, rinnen, uitlekken, uitlopen, vloeien (uit-èç), volgen, voortspruiten, voortvloeien (uit- èç) -
15 растекаться
vgener. belopen (о жидкости), uitvloeien, doorlopen -
16 bloeden
1 [bloed laten uitvloeien] saigner2 [boeten] payer cher♦voorbeelden:tot bloedens toe • jusqu'au sang→ link=hart hart -
17 uitknijpen
-
18 uitlopen
1 [lopend uitgaan; met een doel ergens heen gaan] sortir de2 [geleidelijk snelheid verliezen] ralentir5 [+ op][leiden tot] aboutir (à)6 [een voorsprong nemen] prendre une avance7 [meer tijd in beslag nemen] se prolonger8 [uitvloeien] couler♦voorbeelden:het gebouw uitlopen • sortir de l'immeubleje moet deze straat helemaal uitlopen • il faut suivre cette rue jusqu'au boutbij iemand in- en uitlopen • être un familier de la maisonde keeper liep te vroeg uit • le gardien de but est sorti trop tôthet salaris kan tot ƒ 3500,- uitlopen • le salaire peut s'élever jusqu'à Hfl. 3500,-dat loopt op niets uit • cela n'aboutira à rienwaar moet dat op uitlopen? • comment cela finira-t-il?verder uitlopen op het peloton • augmenter son avance sur le pelotonde verf is uitgelopen • la peinture a bavédeze schoenen moeten nog uitlopen • ces chaussures doivent encore se faire au piedII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 [groter maken] assouplir à l'usage♦voorbeelden: -
19 uitschenken
-
20 bloeden
1 [bloed laten uitvloeien] bleed2 [boeten] pay♦voorbeelden:bloeden als een rund • bleed like a stuck pig
Страницы
- 1
- 2