-
1 ausreiten
ausreitenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:zur Jagd ausreiten • op jacht gaan♦voorbeelden: -
2 entlangfahren
entlangfahren1 langs iets rijden, iets af-, uitrijden2 langs iets gaan, strijken♦voorbeelden:1 die Straße entlangfahren • de straat af-, uitrijdenden Wald entlangfahren • langs het bos rijden -
3 Ausritt
-
4 aus der Kaserne ausreiten
aus der Kaserne ausreitenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > aus der Kaserne ausreiten
-
5 ausfahren
ausfahrenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉2 uitrijden, uit rijden gaan4 (automatisch) uitschuiven, uitklappen♦voorbeelden:¶ gegen jemanden ausfahren • tegen iemand uitvaren, tekeergaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 rondbrengen, bezorgen3 (automatisch) uitlaten, -schuiven, -klappen ⇒ uitbrengen4 uitslijten, stukrijden♦voorbeelden:einen Wagen voll ausfahren • een auto op topsnelheid rijden -
6 die Straße entlangfahren
de straat af-, uitrijdenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Straße entlangfahren
-
7 herfahren
herfahren1 hierheen rijden, varen♦voorbeelden:vor jemandem herfahren • voor iemand uitrijdenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 hierheen rijden, varen -
8 vor jemandem herfahren
vor jemandem herfahren
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский