-
1 découper
découper [deekoepee]1 (in stukken) snijden ⇒ aan-, voorsnijden2 uitsnijden ⇒ uitknippen, -zagen, ponsen, stansen♦voorbeelden:1. v1) voorsnijden2) indelen, opdelen3) uitknippen, ponsen4) aftekenen2. se découper (sur)v -
2 découpure
découpure [deekoepuur]〈v.〉2 insnijding ⇒ snee, inkeping3 knipsel♦voorbeelden:f2) knipsel3) insnijding, snee -
3 tailler
tailler [taajee]1 snijden♦voorbeelden:1 tailler dans le vif • in het vlees snijden, het mes erin zettenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ bavette1 zich toe-eigenen ⇒ zich verzekeren van, zich verwerven♦voorbeelden:2 taille-toi! • smeer 'm!v1) (uit)snijden2) snoeien3) slijpen4) houwen5) uitknippen -
4 découpage
découpage [deekoepaazĵ]〈m.〉1 (het) snijden ⇒ (het) aan-, voor-, doorsnijden3 knipplaatje ⇒ knipprent, bouwplaat4 draaiboek ⇒ opnameplan, script, scenario♦voorbeelden: -
5 faire des découpages
faire des découpages
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский