-
1 déshabiller
déshabiller [deezaabiejee]♦voorbeelden:1 zich uitkleden ⇒ z'n kleren uittrekken, z'n jas (enz.) uitdoen1. vuitkleden, ontkleden2. se déshabillervzich uitkleden, z'n kleren uittrekken -
2 dévêtir
dévêtir [deevettier] -
3 dévaliser
-
4 matraquer
matraquer [maatraakee]〈 werkwoord〉v2) erin hameren, steeds herhalen3) afzetten, te veel laten betalen -
5 ratisser
ratisser [raatiesee]〈 werkwoord〉1 (aan)harken ⇒ schoffelen, bij elkaar harken♦voorbeelden:v1) (aan)harken2) uitkammen [gebied]3) pikken [geld] -
6 rincer
rincer [rẽsee]〈 werkwoord〉1 (om-, uit)spoelen2 〈figuurlijk; informeel〉 uitkleden ⇒ zijn geld afhandig maken ⇒ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 afdrogen♦voorbeelden:v1) (om-, uit)spoelen2) ruïneren -
7 roustir
roustir [roestier]♦voorbeelden:
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский