-
1 ausbrechen
ausbrechen1 uit-, losbreken ⇒ ontsnappen♦voorbeelden:in (ein) Gelächter, (ein) Weinen ausbrechen • in lachen, huilen uitbarstenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, losbreken♦voorbeelden: -
2 Gelächter
Gelächter〈o.; Gelächters, Gelächter〉♦voorbeelden:in (ein) Gelächter ausbrechen • in gelach uitbarsten -
3 anstimmen
-
4 aufjauchzen
-
5 aufjubeln
-
6 aufschluchzen
-
7 herausbrechen
-
8 herausplatzen
-
9 in ein Gelächter ausbrechen
in (ein) Gelächter ausbrechenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > in ein Gelächter ausbrechen
-
10 losbrechen
-
11 losdonnern
-
12 losfahren
losfahren1 vertrekken ⇒ wegrijden; wegvaren2 (ergens op) toerijden, inrijden3 toeschieten, afvliegen4 los-, uitbarsten -
13 loslachen
loslachen -
14 losplatzen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский