-
1 ausbrechen
ausbrechen1 uit-, losbreken ⇒ ontsnappen♦voorbeelden:in (ein) Gelächter, (ein) Weinen ausbrechen • in lachen, huilen uitbarstenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, losbreken♦voorbeelden: -
2 ausspritzen
-
3 auswerfen
-
4 sein Gift gegen jemanden ausspritzen
sein Gift gegen jemanden ausspritzenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > sein Gift gegen jemanden ausspritzen
См. также в других словарях:
uitspuwen — spiti … Woordenlijst Sranan