-
1 balancer
balancer [baalãsee]1 schommelen ⇒ heen en weer wieg(el)en, wippen, bengelen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (heen en weer) slingeren ⇒ zwaaien, wieg(el)en3 in evenwicht brengen ⇒ evenwichtig, regelmatig verdelen♦voorbeelden:balancer les hanches • met de heupen wiegenil a été balancé de l'usine • hij is uit de fabriek gegooid2 qu'est-ce qu'il m'a balancé! • wat heeft hij me niet allemaal naar het hoofd geslingerd!il y a des moments où j'ai envie de tout balancer • soms heb ik zin om de hele boel erbij neer te gooien1 schommelen ⇒ heen en weer, op en neer wippen♦voorbeelden:1. v1) schommelen2) aarzelen4) eruit gooien2. se balancerv1) schommelen -
2 balancement
balancement [baalãsmã]〈m.〉1 (het) schommelen ⇒ (het) heen en weer wieg(el)en, (het) slingeren, (het) zwaaien2 evenwichtige opbouw ⇒ evenwichtige, regelmatige verdeling♦voorbeelden:m1) het schommelen, slingeren, zwaaien2) evenwichtige verdeling, symmetrie -
3 flotter
flotter [flottee]2 zweven3 heen en weer gaan ⇒ wapperen, fladderen, dwarrelen, schommelen (tussen)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 regenenv1) drijven, dobberen2) zweven3) wapperen5) vlotten [hout]6) regenen -
4 balançoire
-
5 bercer
bercer [bersee]3 verzachten ⇒ kalmeren, sussen♦voorbeelden:1. v1) wiegen2) paaien, misleiden3) verzachten, kalmeren2. se bercer (de)v -
6 dandiner
-
7 tanguer
-
8 varier
varier [vaarjee]2 〈+ sur〉van mening, houding veranderen, van mening verschillen (over)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verscheidenheid, afwisseling brengen in ⇒ variëren♦voorbeelden:pour varier • voor de variatie, afwisseling→ saucev1) veranderen, (af)wisselen2) van mening veranderen/verschillen3) variëren -
9 brimbaler
brimbaler [brẽbaalee]〈 informeel〉1 schommelen ⇒ slingeren, zich heen en weer bewegenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 heen en weer bewegen ⇒ heen en weer slingeren, luiden -
10 dodeliner
dodeliner [dodlienee]〈 werkwoord〉1 zachtjes heen en weer bewegen ⇒ wiegelen, schommelen♦voorbeelden: -
11 fluctuer
-
12 jouer à la balançoire
jouer à la balançoire -
13 osciller
-
14 penduler
penduler [pãduulee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉
См. также в других словарях:
schummeln — schummeln: Die Herkunft des ugs. Ausdrucks für »(beim Kartenspiel) betrügen« ist nicht sicher geklärt. Vielleicht ist das Verb identisch mit einem mdal. weitverbreiteten schummeln (niederl. schommelen) »sich hastig bewegen, schlenkern, schaukeln« … Das Herkunftswörterbuch