-
1 zuneigen
zuneigen1 neigen tot, overhellen♦voorbeelden:jemandem herzlich zugeneigt sein • iemand een warm hart toedragen1 neigen, overhellen♦voorbeelden: -
2 Neigung
Neigung〈v.; Neigung, Neigungen〉4 voorkeur, voorliefde6 〈 natuurkunde, sterrenkunde〉helling, inclinatie♦voorbeelden:1 eine Neigung des Kopfes • een buiging van, met het hoofd3 (eine) Neigung zu etwas haben • (een) neiging, lust, aandrang hebben tot, voor ietsNeigung zur Fettsucht • neiging, aanleg tot vetzucht5 zu jemandem eine Neigung fassen, fühlen • voor iemand genegenheid opvatten, gevoelen -
3 ausschlagen
ausschlagen3 〈haben/sein〉uitlopen, uitschieten♦voorbeelden:4 zum Guten ausschlagen • goed aflopen, een wending ten goede nemenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:jemandes Hand ausschlagen • iemands huwelijksaanzoek afwijzen4 mit Samt, Seide ausschlagen • met fluweel, zijde stofferen, bekleden5 ein Loch in Pappe ausschlagen • een gaatje in karton slaan, maken -
4 eine Neigung nach rechts haben
eine Neigung nach rechts habenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Neigung nach rechts haben
-
5 gravitieren
gravitieren -
6 hinneigen
hinneigenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
7 überholen
überholen1I 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 overhellen, -halen————————überholen2〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
8 überhängen
überhängen11 overhangen ⇒ overhellen; uitsteken————————überhängen2————————überhängen31 bedekken, behangen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский