-
1 manche
manche [mãsĵ]I 〈m.〉1 heft ⇒ steel, handvat(sel)♦voorbeelden:〈 figuurlijk, informeel〉 branler au, dans le manche • wankel zijn 〈 ook figuurlijk〉; 〈 ook〉 los aan de steel zitten5 quel manche! • wat een kluns!se débrouiller comme un manche, s'y prendre comme un manche • het dom aanleggen, het stom aanpakkenII 〈v.〉1 mouw♦voorbeelden:manche kimono • kimonomouwmanche raglan • raglanmouw, aangezette mouwmanche pagode • wijd openvallende mouwretroussons nos manches! • aan het werk!, vooruit!en manches de chemise • in (zijn) hemdsmouwensans manches • mouwloos¶ faire la manche • geld ophalen, bedelenla Manche • het Kanaal→ paire1. m1) steel, handvat2) hals [viool, gitaar]3) staart [ploeg]4) been [kotelet]5) sukkel, sufferd2. f1) mouw2) manche, partij [tennis]3) slang [techniek]4) zak [schip, vliegtuig] -
2 veste
veste [vest]〈v.〉1 jasje♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 retourner sa veste • van mening, partij veranderenf -
3 retrousser
retrousser [rətroesee]1 opstropen ⇒ optrekken, opnemen→ manche2 opgestroopt worden ⇒ opgetrokken, omgeslagen worden -
4 retrousser ses manches
retrousser ses manches -
5 tomber la veste
tomber la veste -
6 trousser
trousser [troesee]〈 werkwoord〉1 opstropen ⇒ oplichten, optillen2 opbinden ⇒ samenbinden, bij elkaar binden♦voorbeelden:article bien troussé • smeuïg artikelcompliment bien troussé • aardig ingekleed compliment
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский