-
1 aussetzen
aussetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 (tijdelijk) ophouden ⇒ stokken, pauzeren♦voorbeelden:der Motor setzt aus • de motor slaat afmit der Arbeit aussetzen • het werk onderbrekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, buitenzetten♦voorbeelden:ein Kind aussetzen • een kind te vondeling leggenPassagiere aussetzen • passagiers aan land zetteneine Strafe auf, zur Bewährung aussetzen • iemand voorwaardelijk veroordelen -
2 Eis
〈o.; Eises〉♦voorbeelden:Eis laufen • schaatsen(rijden)Eis am Stiel • ijslollyein Herz aus, von Eis • een hart zo koud als ijs¶ 〈 informeel〉 etwas auf Eis legen • (a) iets in de ijskast zetten, opschorten; (b) iets opzijleggen, sparen • (c) iets opkroppen〈 spreekwoord〉 wenn dem Esel zu wohl ist, so geht er aufs Eis tanzen • als een ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen -
3 ein Urteil aussetzen
-
4 etwas auf Eis legen
etwas auf Eis legen -
5 raffen
raffen♦voorbeelden: -
6 schürzen
schürzen♦voorbeelden: -
7 sistieren
-
8 suspendieren
suspendieren♦voorbeelden:1 jemanden des Amtes suspendieren • iemand suspenderen, in zijn ambt schorsen -
9 verschieben
verschieben1 verschuiven ⇒ verplaatsen, verzetten♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 was du heute kannst besorgen, das verschiebe nicht auf morgen • laat nimmer iets tot morgen staan, wat nog voor heden kan gedaan -
10 zurückstellen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский