-
21 un oiseau de malheur
un oiseau de malheur -
22 un vilain oiseau
un vilain oiseau -
23 à vol d'oiseau
à vol d'oiseauin vogelvlucht, hemelsbreed -
24 être comme l'oiseau sur la branche
être comme l'oiseau sur la branchein een onzekere positie verkeren, op de wip zittenDictionnaire français-néerlandais > être comme l'oiseau sur la branche
-
25 vol
vol [vol]〈m.〉1 diefstal ⇒ oplichting, zwendelarij3 vlucht ⇒ troep samenvliegende vogels, zwerm♦voorbeelden:vol à la tire • (het) zakkenrollenvol à main armée • gewapende overvalà vol d'oiseau • in vogelvlucht, hemelsbreedescroc de haut vol • oplichter met allureoiseau de haut vol • vogel die zeer hoog kan vliegenvol migrateur • trekvluchtvol plané • zweefvluchtvol à voile • zweefvluchtau vol • in de lucht, in het voorbijgaanprendre l'autobus au vol • op een rijdende autobus springenm1) diefstal2) vlucht -
26 appétit
appétit [aapeetie]〈m.〉1 trek ⇒ eetlust, honger♦voorbeelden:bon appétit! • smakelijk eten!manger de bon appétit • met smaak etendonner de l'appétit • hongerig makenouvrir l'appétit à qn. • iemands eetlust opwekkenrester sur son appétit • niet aan zijn trekken gekomen zijncela m'a mis en appétit • dat heeft mij zin gegevenl'appétit du pouvoir • de zucht naar macht1. meetlust, honger2. appétitsm plbegeerte, behoefte -
27 augure
-
28 battre
battre [baatr]♦voorbeelden:le coeur lui bat • zijn hart bonstla porte bat • de deur kleppertle tambour bat • de trommel wordt geroerdla pluie bat contre les vitres • de regen klettert tegen de ruitenbattre des cils, des paupières • met de ogen knipperenle public bat des mains • het publiek klapt in de handenl'oiseau battait des ailes • de vogel klapwiektebattre du tambour • de trommel slaanson coeur bat pour cette jeune fille • zijn hart behoort dat meisje toeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slaan ⇒ slaag geven, aframmelen2 verslaan ⇒ overwinnen, bedwingen3 slaan (op, tegen) ⇒ bewerken, kloppen♦voorbeelden:battre qn. avec ses propres armes • iemand met zijn eigen wapenen bestrijdenbattre un record • een record brekenbattre le blé • graan dorsen〈 sport en spel〉 battre les cartes • de kaarten schudden, wassenbattre le fer • ijzer hameren, (koud) smedenbattre monnaie • munten slaanbattre un tapis • een kleed uitkloppenbattre froid à qn. • iemand ijzig behandelen1 vechten ⇒ twisten, ruzie maken♦voorbeelden:se battre avec un problème • met een probleem worstelense battre pour, contre qc. • voor, tegen iets strijden→ oeilje pourrais me battre • ik kan mezelf wel een klap geven1. v2) kloppen3) aframmelen4) verslaan, overwinnen2. se battrev1) vechten, ruzie maken -
29 branche
branche [brãsĵ]〈v.〉1 tak2 vertakking ⇒ aftakking, tak6 tak ⇒ sector, afdeling, vakgebied♦voorbeelden:cheval qui a de la branche • raspaardavoir de la branche • standing hebbenf1) tak2) vertakking, aftakking3) arm [kandelaar, rivier]4) been [passer, pincet]5) poot [bril]6) sector, afdeling7) balein [paraplu] -
30 malheur
malheur [maalur]〈m.〉1 ongeluk ⇒ onheil, ramp, ellende♦voorbeelden:un oiseau de malheur • een ongeluksvogelcette pluie de malheur! • die vervloekte regen!〈 spreekwoord〉 le malheur des uns fait le bonheur des autres • de een zijn dood is de ander zijn broodporter malheur (à qn.) • (iemand) ongeluk brengenmalheur à lui! • wee hem!par malheur • ongelukkigerwijspour mon malheur • tot mijn schademalheur! • o jee, wat een ramp!1. mtegenspoed, ramp2. interj -
31 nid
nid [nie]〈m.〉2 nest ⇒ jongen, broedsel♦voorbeelden:nid de résistance • verzetshaardnid de vipères • addernest, broeiplaats van verderfnid de poules • kuil in de weg→ oiseaum1) nest, hol2) ertsnest [mijn] -
32 nom
nom [nõ]〈m.〉1 naam♦voorbeelden:1 nom d'emprunt, de plume, de guerre • pseudoniem, schuilnaamnom de famille • achternaamnom de jeune fille • meisjesnaamnom de garçon • jongensnaamnom de religion • kloosternaamnom à tiroirs • lange, dubbele naamnom collectif, social • (gemeenschappelijke) firmanom commercial • handelsnaam, firmanaamles plus grands noms de France • Frankrijks belangrijkste familiespetit nom • voornaamavoir nom • hetenau nom de qn., en son nom • namens iemandau nom du ciel • in 's hemelsnaamnom propre • eigennaam¶ 〈 vulgair〉 nom de Dieu! 〈 informeel〉, nom de nom!, d'une pipe!, d'un chien! • verdomme!, potverdikkie!donner à qn. des noms d'oiseau • iemand uitscheldentraiter qn. de tous les noms • iemand uitmaken voor alles wat lelijk ism1) naam -
33 nomade
nomade [nommaad]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉♦voorbeelden:un nomade • nomade1. m/f 2. adjnomadisch, zwervend -
34 pain
pain [pẽ]〈m.〉1 brood2 (langwerpig) stuk ⇒ staaf, koek♦voorbeelden:pain d'épice(s) • kruidkoek, ontbijtkoekpain de Gênes • amandelcakepain de gruau • bruin broodpain de munition • kuch, kazernebroodpain de seigle • roggebroodpain bis • bruin broodbon comme du (bon) pain • door en door goedpain complet • volkorenbroodpain noir • boekweitbroodpain perdu • wentelteefjespain rassis • oud broodpain viennois • zoet melkbroodil y a du pain sur la planche • er is werk aan de winkelgagner son pain • zijn boterham verdienenmanger son pain blanc le premier • bij het prettigste beginnenne pas manger de ce pain-là • wars zijn van bepaalde methodesôter, retirer à qn. le pain de la bouche • iemand het brood uit de mond stotenpleurer le pain qu'on mange • gierig zijn, zichzelf niets gunnense vendre, s'enlever comme des petits pains • als warme broodjes de deur uit vliegen, over de toonbank gaanpain de sucre • suikerbroodpain de veau • gebraden (kalfs)gehaktil a son pain cuit! • hij is ‘binnen’!m1) brood2) (langwerpig) stuk, staaf3) klap -
35 passage
passage [paasaazĵ]〈m.〉1 doorgang ⇒ doortocht, toegang4 overtocht ⇒ passage, oversteek6 galerij ⇒ passage, gang♦voorbeelden:passage clouté • voetgangersoversteekplaats, zebrapassage protégé • voorrangskruisingcéder le passage • voorrang geven, verlenenprendre au passage • onderscheppenpassage à niveau • overwegêtre de passage à • op doorreis, doortocht zijn in2 le passage des cigognes • de trek, trektijd van de ooievaarsoiseau de passage • trekvogelpassages nuageux • overtrekkende wolkenveldenau passage • in het voorbijgaansur le passage de qn. • op iemands weg, routeavoir un passage à vide • er even (met zijn gedachten) niet bij zijnpassage à tabac • mishandeling, afranseling 〈 tijdens politieverhoor〉→ examenm1) doorgang, toegang5) passage [muziek, geschrift]6) galerij, gang -
36 plongeur
plongeur [plõzĵur],plongeuse [plõzĵeuz]〈m., v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 duiker♦voorbeelden:1. m 2. plongeur/-eusem/f1) duiker2) bordenwasser -
37 plume
plume [pluum]II 〈v.〉1 veer ⇒ veder, pluim♦voorbeelden:vivre de sa plume • van zijn pen levenperdre ses plumes • kaal worden〈 informeel〉 voler dans les plumes • iemand in de haren vliegen, zich op iemand storten, iemand aanvallense sentir léger comme une plume • zich blij, opgewekt voelen→ poidsf1) veer, pluim2) pen3) dobber [spel] -
38 proie
proie [prwaa]〈v.〉♦voorbeelden:être la proie de • het slachtoffer zijn vanen proie à • ten prooi aanêtre en proie à une maladie • door een ziekte geplaagd wordenf -
39 tête
tête [tet]〈v.〉1 hoofd ⇒ kop, gezicht5 kop ⇒ top, bovenkant, voorste gedeelte♦voorbeelden:1 avoir, être une tête à claques, à gifles • een irritant koppie, een rotkop hebbentête de mort • doodshoofd, doodskopune tête de six pieds de long • een lang gezicht, een gezicht als een oorwurmde la tête aux pieds • van top tot teenêtre la tête de Turc, servir de tête de Turc • het mikpunt, pispaaltje zijndonner tête baissée dans qc. • blindelings, zonder te kijken ergens op inlopen, tegenaan lopen; 〈 ook〉 er blindelings inlopenavoir une bonne tête • er betrouwbaar, intelligent uitzien, een sympathieke kop hebbence sont deux têtes sous un même bonnet • dat zijn twee handen op één buiktomber la tête la première • voorovervallenla tête renversée • met het hoofd naar achterensale tête • gemene kopcourir tête baissée • lopen zo snel als men kandonner sa tête à couper • zijn hoofd eronder durven verweddenen faire une tête • een lang gezicht zettenjeter qc. à la tête de qn. • iemand iets naar het hoofd slingeren, iemand iets verwijtenrompre la tête à qn. • iemand de oren van het hoofd schreeuwentourner la tête • het hoofd afwenden2 c'est, il a une tête en l'air, tête sans cervelle, tête de linotte, tête d'oiseau • hij is een leeghoofd, heeft de hersens van een garnaal, gedraagt zich als een kip zonder kopavoir une tête de cochon, de mule • koppig zijnêtre une tête de cochon, de lard, de mule, de pioche • een stijfkop zijnmettre la tête à l'envers à qn. • iemand het hoofd op hol brengentête brûlée • heethoofdavoir la tête chaude • een heethoofd, driftkop zijnavoir la tête fêlée • een beetje getikt zijnune forte tête • iemand met een eigen wil, dwarskopavoir la tête froide • koelbloedig zijn〈 informeel〉 une grosse tête • een knappe kop, superintelligent persoon〈 informeel〉 avoir une, la grosse tête • pretenties, praatjes hebben〈 informeel〉 petite tête! • domkop!, sufferd(je)!examiner, réfléchir à tête reposée • rustig, op z'n gemak bekijken, overdenkenavoir la tête solide • veel aan zijn hoofd kunnen hebbenavoir toute sa tête • bij zijn volle verstand zijnavoir la tête vide • niet (meer) kunnen nadenken, zich niets meer kunnen herinnerenavoir de la tête • een goed verstand hebbenavoir la tête à ce qu'on fait • zijn hoofd, zijn aandacht bij zijn werk hebbenavoir la tête près du bonnet • een heethoofd, driftkop zijncasser, fendre la tête à qn. • iemand op zijn zenuwen werken, irriterense casser la tête contre les murs • met zijn hoofd tegen de muur lopen, wanhopig zijnchercher dans sa tête • proberen zich iets te herinnerense creuser la tête • z'n hersens pijnigenéchauffer la tête • iemand nijdig, woedend makenn'en faire qu'à sa tête • precies doen waar men zin in heeftfourrer, mettre qc. dans la tête • iets in het hoofd prentense mettre dans la tête, en tête de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten omse mettre dans la tête, en tête que 〈+ aantonende wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten dat, zich inbeelden datidée qui passe par la tête de qn. • idee dat zomaar bij iemand opkomtperdre la tête • het hoofd, zijn verstand verliezen, gek wordenle vin lui tourne la tête • de wijn stijgt hem naar het hoofdtourner la tête à qn. • iemand het hoofd op hol brengenavoir la tête ailleurs • er met zijn gedachten niet bij zijn, afwezig zijn〈 spreekwoord〉 quand on n'a pas de tête, il faut avoir des jambes • wie zijn hoofd vergeet, moet zijn benen gebruikende tête • uit het hoofd, in gedachtenavoir une idée (de) derrière la tête • iets in zijn achterhoofd hebbense mettre à la tête, prendre la tête de • de leiding nemen overà la tête, en tête de • aan het hoofd, aan de leiding vanpar tête • per persoon, per mantête d'ail • knoflookbolletjetête d'épingle • speldenknoptête de ligne • kopstation, beginpunt van een lijntête du lit • hoofdeinde van het bedtête de pipe • pijpenkopvirer tête à queue • helemaal om zijn as draaien, een draai van 180 graden makenwagon de tête • voorste wagontête nucléaire • atoomkopmusique en tête • de muziek vooropcôté tête • kop(zijde), kruisavoir la tête sur les épaules • met beide benen op de grond staanmauvaise tête • dwarsligger, lastpostfaire la mauvaise tête • koppig zijn, dwars liggense cogner, se taper la tête contre les murs • wanhopig naar een oplossing zoekenne plus savoir où donner de la tête • niet meer weten waar te beginnen, overstelpt zijn met werkfaire la tête (à qn.) • mokken (tegen iemand), boos zijn (op iemand)se jeter à la tête de qn. • toenadering zoeken tot iemand, zich bij iemand opdringenlaver la tête à qn. • iemand een flinke uitbrander gevenmonter la tête à qn. • iemand tegen iemand opzettense monter la tête • zich ergens over opwinden, spoken ziense payer (doucement) la tête de qn. • iemand (stiekem) voor de gek houdenpiquer une tête • een duik nemen, duikenredresser, relever la tête • zijn zelfvertrouwen herwinnenrisquer, sauver sa tête • zijn leven wagen, het er levend van afbrengentenir tête • het hoofd bieden, standhoudenen avoir par-dessus la tête • er schoon genoeg van hebben, er de buik van vol hebbenf1) hoofd, kop2) gezicht3) leider4) kopbal5) top, bovenkant -
40 avoir de la branche
См. также в других словарях:
oiseau — [ wazo ] n. m. • oisel XIIe; lat. pop. °aucellus, de avicellus, dimin. de avis « oiseau » I ♦ 1 ♦ Animal appartenant à la classe des vertébrés tétrapodes à sang chaud, au corps recouvert de plumes, dont les membres antérieurs sont des ailes, les… … Encyclopédie Universelle
oiseau — 1. (oi zô) s. m. 1° Animal ovipare à deux pieds, ayant des plumes et des ailes. • Eh ! quoi ! ne dites vous pas vous même que le ciel et les oiseaux prouvent Dieu ? non, car encore que cela est vrai en un sens pour quelques âmes à qui Dieu… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
oiseau — OISEAU. s. m. Animal à deux pieds, ayant des plumes & des ailes. Bel oiseau. oiseau rare. oiseau masle. oiseau femelle. oiseaux de proye. oiseaux domestiques. oiseaux privez. oiseaux nocturnes. oiseaux aquatiques. oiseaux de mer. oiseaux de… … Dictionnaire de l'Académie française
oiseau — Oiseau, m. acut. disyllab. Est un terme general à toutes bestes qui ont pennes, et au masle et à la femelle, lesquelles selon leurs especes sortissent noms particuliers, comme perdrix, faisants, poulles, canards, oyes, grues et autres, Auis,… … Thresor de la langue françoyse
oiseau — OISEAU: Désirer en être un, et dire en soupirant : «Des ailes ! Des ailes !» Marque une âme poétique … Dictionnaire des idées reçues
Oiseau — Pour les articles homonymes, voir oiseau (homonymie). Oiseaux … Wikipédia en Français
OISEAU — s. m. Animal ovipare à deux pieds, ayant des plumes et des ailes. Bel oiseau. Oiseau rare. Gros oiseau. Petit oiseau. Oiseau mâle. Oiseau femelle. Oiseaux de proie. Oiseaux domestiques. Oiseaux privés, apprivoisés. Oiseaux nocturnes. Oiseaux de… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
OISEAU — n. m. Animal ovipare, formant une classe des Vertébrés, qui est couvert de plumes et dont les membres postérieurs servent seuls à la marche, les membres antérieurs ou ailes étant adaptés au vol. Il a un féminin peu employé : OISELLE. Oiseau rare … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
oiseau — nm. âjé (Montagny Bozel.026c.SHB.166), aijé (Faverges, Ugines), aijè (Motte Servolex.), aijô (Aix, Albanais.001, Albertville.021, Allues, Chambéry.025b, Domessin, Marthod, Montgilbert, Moye, BRA., PPA.), aizé (Alex, Annecy.003, Balme Si.020,… … Dictionnaire Français-Savoyard
Oiseau — Recorded in over forty spellings, this is a surname of originally Roman (Latin) origins. It derives from the ancient word avicellus through the medieval uccello and the French oiseau , all meaning a bird. It is therefore a medieval nickname for a … Surnames reference
OISEAU — s. m. Instrument dont les manoeuvres se servent pour porter le mortier sur leurs épaules. Porter l oiseau. Cet architecte si riche a commencé par porter l oiseau … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)