-
41 blended family
n. stieffamilie, familie bestaande uit een paar en hun kinderen van vorige huwelijken, familie bestaande uit een ouderfiguur en een stiefouder en op zijn minst een stiefkind -
42 choose the least of two ills
Het minst slechte kiezen -
43 choose the less of two evils
het minst kwalijke kiezen -
44 eating one's terms
rechten studeren en de nodige maaltijden eten in de Hall van Inns of Court (dat is op zijn minst drie keer in elk van de twaalf semesters) om een advocaat te worden -
45 in the least
op zijn minst -
46 leastwise
adv. op zijn minst; in elk geval (slang) -
47 lesser of the two evils
het beste van twee kwaden (het minst kwade kiezen) -
48 long term credit
krediet op de lange duur (krediet voor op zijn minst drie jaar lang) -
49 royal couple
het koninklijk paar (paar waarvan op zijn minst één van hen tot koninklijk huis behoort; twee snobben) -
50 stepfamily
n. stieffamilie, familie bestaande uit echtpaar en hun kinderen van vroegere huwelijken, familie bestaande uit ouder en stiefouder en op zijn minst een stiefkind -
51 surjection
n. functie gebruikt in de wiskunde waarbij iedere afbeelding een afbeelding is van op zijn minst een element in een tweede verzameling (Wiskunde) -
52 surjective
adj. op, gebruikt om een verzameling op die manier uit te zetten dat iedere afbeelding een afbeelding is van op zijn minst een element in een tweede verzameling (Wiskunde) -
53 syncretism
n. samengaan van twee schijnbaar tegenstrijdige ideeën of geloven (Filosofie, Religie); combinatie van op zijn minst verschillende verbuigingsvormen (Taalkunde) -
54 the least said the soonest mended
het minst gezegd des te eerder er weer boven op gekomenEnglish-Dutch dictionary > the least said the soonest mended
-
55 bas
bas1 [baa]〈m.〉1 kous♦voorbeelden:bas à varices • steunkous————————bas2 [baa],basse [baas]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., bijwoord〉6 laag(st) ⇒ min(st), gering♦voorbeelden:le bas monde • het ondermaansesoleil bas • laagstaande zonla basse ville • de benedenstadle malade est bien bas • de zieke is heel minnetjess'incliner très bas • heel diep buigenle thermomètre est tombé très bas • de thermometer is flink gezaktmettre une maison à bas • een huis met de grond gelijkmakenà bas le fascisme! • weg met het fascisme!il sauta à bas de son lit • hij sprong uit zijn beden bas • beneden, omlaagla tête en bas • met het hoofd naar benedenil habite en bas • hij woont benedenen bas de la page • onderaan de bladzijded'en bas • van onderpar en bas • van onder (naar boven)être bas sur pattes • korte pootjes hebbenau bas de • onderaandu bas jusqu'en haut • van beneden naar bovenle bas • het laagst gelegen gedeeltele bas du visage • de onderkant van het gezichtle bas d'une montagne • de voet van een bergpar le bas • van onder (naar boven)bas les pattes! • handen thuis!chapeaux bas! • hoeden af!trois étages plus bas • drie verdiepingen lagervoyez plus bas • zie verderau bas mot • op z'n minst, minstensle bas peuple • het lagere volkà bas prix • voor een zacht prijsje, goedkoop1. m 2. bas/basseadj, adv1) laag2) laaggelegen3) gemeen4) verderop6) zacht, niet luid [stem]7) laag(st), min(st), gering -
56 foi
foi [fwaa]〈v.〉♦voorbeelden:homme de foi • gelovigen'avoir ni foi ni loi • god noch gebod kennendigne de foi • betrouwbaarajouter foi à • geloof hechten aan, gelovenla foi en soi-même • zelfvertrouwende bonne foi • te goeder trouw, eerlijk, rechtschapenen toute bonne foi • geheel te goeder trouw, met de hand op het hartmauvaise foi • kwade trouw, onoprechtheid, oneerlijkheidfaire foi de • bewijzen, getuigen vansur la foi de • op het woord vanf1) geloof, vertrouwen2) trouw, gegeven woord -
57 minimum
minimum [mieniemom],minima [mieniemaa]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 minimum ⇒ kleinste waarde, geringste hoeveelheid♦voorbeelden:faire le minimum de dépenses • zo weinig mogelijk uitgaven doenminimum vital • bestaansminimumau minimum • op zijn minst1. mminimum, geringste hoeveelheid2. minimum/-maadj -
58 mot
mot [moo]〈m.〉1 woord2 briefje♦voorbeelden:mot d'esprit • geestige opmerkingavoir le mot de la fin • het laatste woord hebbenmot d'ordre de grève • stakingsoproepmot de ralliement • wachtwoordmot vedette • trefwoordbon mot • geestig gezegdemot célèbre • beroemd gezegdeà mots couverts • in bedekte termenmots croisés • kruiswoordraadselje vais lui dire deux mots • ik ga eens een hartig woordje met hem sprekengros mot • vloekavoir des mots avec qn. • een woordenwisseling hebben met iemandavoir son mot à dire • recht van spreken hebbenavoir toujours le mot pour rire • van een grapje houdencompter ses mots • zorgvuldig sprekendire un (petit) mot • ook een woordje zeggendire, placer son mot • zijn zegje doen〈 spreekwoord〉 qui ne dit mot consent • wie zwijgt, stemt toeenlever à qn. les mots de la bouche • iemand de woorden uit de mond halenjouer sur les mots • woordspelingen makenne pas mâcher ses mots • er geen doekjes om winden, iets recht voor z'n raap zeggenmanger ses mots • zijn woorden inslikken, onduidelijk sprekense payer de mots • met holle frasen tevreden zijnpeser ses mots • zijn woorden wikken en wegenprendre qn. au mot • iemand aan zijn woord houdenne pas souffler mot de qc. • met geen woord over iets sprekenje lui en toucherai un mot • ik zal het er even met hem over hebbenà ces mots • bij die woordentraduction mot à mot • letterlijke vertalingen d'autres mots • met andere woordenen un mot • kortomen un mot comme en cent (en mille, en dix, en …) • om een lang verhaal kort te makenrapporter mot pour mot • letterlijk weergevensans mot dire • zonder iets te zeggenne pas savoir un traître mot • absoluut niets wetense donner le mot (de passe) • met elkaar afsprekentenir le mot de l'énigme • de oplossing van het raadsel gevonden hebbenau bas mot • op zijn minstm1) woord2) briefje -
59 pour
pour1 [poer]〈m.〉————————pour2 [poer]〈 voorzetsel〉7 wegens ⇒ vanwege, voor, om♦voorbeelden:pour le directeur • de directeur p(er) o(rder)un député pour tant d'habitants • één afgevaardigde op zoveel inwonerspour cent • percent, procentpour mille • promilleprendre qn. pour un autre • iemand voor een ander aanzienil a parlé pour moi • hij heeft namens mij gesprokenn'y être pour rien • er niets mee te maken hebbenpour rien • voor niets, voor nopêtre pour beaucoup, peu dans qc. • alles, weinig met iets te maken hebbenêtre pour (qc., qn.) • voor (iets, iemand) zijn, achter (iets, iemand) staans'accorder pour dire que • allebei, allemaal van mening zijn datce n'est pas pour dire • niet om het een of anderpour plaisanter, rire • voor de grappour le moins • op zijn minst, minstenspour tout avantage • als enige voordeelpour toute réponse • bij wijze van antwoord, als enig antwoordpasser pour • doorgaan voorse faire passer pour • zich uitgeven voorpour ainsi dire • om zo te zeggen, bij wijze van sprekenpour de bon • werkelijk, echtpour de vrai • echt, menens5 c'est pour aujourd'hui ou pour demain? • komt er nog wat van?pour toujours pour jamais • voor eens en voor altijd6 pour ma part • wat mij betreft, voor mijn partpour ce qui est de • wat betreft, wat … aangaatpour moi • wat mij betreften tout et pour tout • slechts, alles bij elkaar, hoogstenspour quoi (faire)? • waarvoor?pour autant • daarompour si peu (de chose) • om zo'n kleinigheidpour être plus âgés, ils n'en sont pas plus prudents • ook al zijn ze ouder, ze zijn daarom nog niet voorzichtigerpour que 〈+ aanvoegende wijs〉 • opdat, ompour peu que 〈+ aanvoegende wijs〉 • mits, als … maar1. m 2. prép1) voor2) om te3) als4) wat betreft5) wegens, vanwege -
60 tout
tout1 [toe]〈m.〉1 geheel ⇒ totaal, alles2 hoofdzaak ⇒ (het) belangrijkste, voornaamste♦voorbeelden:risquer le tout pour le tout • alles op het spel zetten(ne) … (pas) du tout • helemaal niet, absoluut nietdu tout • helemaal nietdu tout au tout • helemaal, volledig————————tout2 [toe],1 (ge)heel ⇒ volledig, een en al3 〈 elliptisch〉(bestemd, geschikt) voor ieder(e) ⇒ met alle …, van alle …♦voorbeelden:en toute simplicité • in alle eenvoudil est toute simplicité • hij is een en al eenvoud, hij is de eenvoud zelvetout le temps • voortdurend, aldoor, altijd2 tout un chacun • een ieder, iedereentous (les) deux • allebei, alle tweetous les deux jours • om de andere dagtout ce qu'il y a de gens connus • alle bekende mensenc'est sérieux? tout ce qu'il y a de plus sérieux • echt waar?, honderd procent serieus, ik meen het echt(film) tous publics • (film) voor ieder publiek, voor een breed publiekvéhicule tous terrains • terreinwagen, -voertuig, jeeppour tout (bagage) • als enige (bagage)————————tout3 [toe],1 alles ⇒ allemaal, allen, iedereen♦voorbeelden:avoir tout de • alle eigenschappen hebben vanpour tout dire • al met alc'est tout dire • daarmee is alles gezegdce sera tout pour aujourd'hui • daar zullen we het vandaag bij latentous (au)tant que nous sommes • wij allen, zonder uitzonderingaprès tout • tenslotte, alles welbeschouwden tout et pour tout • niet meer dan, alles bij elkaarenvers et contre tous • tegen iedereenpar-dessus tout, au-dessus de tout • bovenal, vooralvoilà tout • dat is alles¶ comme tout • heel erg, vreselijket tout • en zo, en wat dies meer zijet tout et tout • enzovoort, enzovoort————————tout4 [toe]〈 bijwoord〉1 heel ⇒ erg, zeer, bijzonder, helemaal3 geheel en al ⇒ een en al, niets dan♦voorbeelden:1 tout juste • nog maar net, op het nippertjeêtre tout yeux, tout oreilles • een en al oor, vol aandacht zijnc'est tout un • dat is precies hetzelfdetout aussi grand que • (precies) even groot alsêtre tout à ses projets • helemaal opgaan in zijn, haar plannentout à vous • geheel tot uw beschikking, tot uw dienst¶ tout d'abord • allereerst, voor allestout enfant, tout gosse • als kind al …tout à fait • helemaal, preciestout au moins • op z'n (aller)minsttout au plus • hoogstensle tout dernier, premier • de allerlaatste, allereersteà tout jamais • voor altijdtout de même • tochtout en marchant, il m'a raconté • terwijl we liepen, onder het lopen vertelde hij metout en étant riche, il vit très simplement • hoewel hij rijk is, leeft hij erg eenvoudigtout riche que je suis • hoe rijk ik ook ben1. m1) geheel, totaal2) hoofdzaak3) heelal2. tout, tous, toutespron1) alles2) allemaal, iedereen3. tout, toute, tous, toutesadj1) geheel, volledig2) elk, ieder3) bestemd voor4. adv1) heel, erg, helemaal2) zuiver3) geheel en al
См. также в других словарях:
minst — adj (superl) … Clue 9 Svensk Ordbok
allra minst — adv (äv. allraminst) … Clue 9 Svensk Ordbok
minder — AdjKomp erw. stil. (8. Jh.), mhd. minre, minner, ahd. minniro, as. minnero Stammwort. Aus g. * minnizōn weniger , auch in gt. minniza, anord. minnr, miđr Adv., minni, afr. min(ne)ra. Der zugehörige Superlativ ist g. * minnista in gt. minnists,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Liste der Ehrenbürger von Lorsch — Das Ehrenbürgerrecht ist die höchste Auszeichnung der Stadt Lorsch. Nach § 2 der Satzung über Ehrungen der Stadt Lorsch kann sie das Recht an Personen verleihen, die sich um sie besonders verdient gemacht haben. Über die Verleihung… … Deutsch Wikipedia
Müllheim (Baden) — Wappen Deutschlandkarte … Deutsch Wikipedia
Grammaire néerlandaise — le contexte de l article peut être trouvé dans les articles suivants : Grammaire et Néerlandais. Sommaire 1 Morphologie 1.1 Le déterminant 1.2 L article 1.2.1 Het ou … Wikipédia en Français
Minde, Bergen — Minde skole Minde is an neighbourhood in the southwestern part of Årstad borough in Bergen, Norway, south of Solheim and Kronstad, west of Landås, and north of Fjøsanger and Storetveit in Fana borough. Parts of Minde were in Fana municipality… … Wikipedia
minderjährig — Jahr: Das gemeingerm. Substantiv mhd., ahd. jār, got. jēr, engl. year, schwed. år geht mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen – vgl. z. B. awest. yārə »Jahr«, griech. hō̓ra »Jahr‹eszeit›, Tageszeit, Stunde« (↑ Horoskop und ↑ Uhr) und … Das Herkunftswörterbuch
minder — »in geringerem Grade, nicht so sehr«: Mhd. minner, ahd. minniro, got. minniza, niederl. minder, schwed. mindre beruhen auf einer Komparativbildung zu einem im germ. Sprachbereich untergegangenen idg. Adjektiv *minu s »klein«, vgl. z. B. griech.… … Das Herkunftswörterbuch
mindest — minder »in geringerem Grade, nicht so sehr«: Mhd. minner, ahd. minniro, got. minniza, niederl. minder, schwed. mindre beruhen auf einer Komparativbildung zu einem im germ. Sprachbereich untergegangenen idg. Adjektiv *minu s »klein«, vgl. z. B.… … Das Herkunftswörterbuch
mindestens — minder »in geringerem Grade, nicht so sehr«: Mhd. minner, ahd. minniro, got. minniza, niederl. minder, schwed. mindre beruhen auf einer Komparativbildung zu einem im germ. Sprachbereich untergegangenen idg. Adjektiv *minu s »klein«, vgl. z. B.… … Das Herkunftswörterbuch