-
1 losgehen
losgehen1 (erop) afgaan ⇒ erop losgaan, afstormen♦voorbeelden:3 kann es losgehen? • kunnen we beginnen?auf ‘los!’ gehts los! • direct begint het! -
2 abschälen
abschälen1 loslaten, losgaan -
3 auflösen
auflösen♦voorbeelden:das Geschäft auflösen • de zaak opheffen, liquiderendas Parlament auflösen • het parlement ontbinden¶ in völlig aufgelöstem Zustand • geheel van streek, totaal ontredderdvor Hitze aufgelöst sein • van de warmte uitgeput zijn♦voorbeelden:1 der Verein hat sich aufgelöst • de vereniging is uiteengevallen, ontbondendie Hoffnung löst sich in Luft, Rauch auf • de hoop vervliegt in rook -
4 ausreißen
ausreißen♦voorbeelden:vor einer Sache ausreißen • voor iets op de loop gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uitrukken, -trekken ⇒ uitscheuren -
5 lockern
lockern♦voorbeelden:2 〈 figuurlijk〉losser worden, verzwakken ⇒ versoepelen, zich ontspannen; verflauwen; verslappen♦voorbeelden:2 die Spannung lockerte sich • de spanning week, nam af -
6 pellen
pellen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский