-
1 taal
langue -
2 Portugees
langue portugaise, portugais -
3 Portugese taal
langue portugaise, portugais -
4 Russisch
langue russe, russe -
5 Russische taal
langue russe, russe -
6 tong
langue, sole -
7 tong
♦voorbeelden:1 het achterste van zijn tong laten zien • 〈 vertellen wat men weet〉 se mettre à table; 〈 zich bloot geven〉 dévoiler ses batteriesboze tongen beweren • les mauvaises langues prétendent (qc.) (que …)met een dikke, dubbele tong spreken • avoir la langue pâteuseeen dubbele tong hebben • tenir un double langageeen fluwelen tong hebben • être beau parleureen gladde tong hebben • n'avoir pas sa langue dans sa pocheeen losse tong hebben • ne pas savoir tenir sa langueover zijn tong struikelen • trébucher sur ses motseen scherpe tong hebben • avoir la langue bien affiléevenijnige tongen • langues venimeusesheb je je tong verloren? • tu as perdu ta langue?zijn tong hing hem op de schoenen • il était sur les genouxde tongen komen los • les langues se dénouentzijn tong roeren • bavarderde tong strelen • flatter le palaiszijn tong uitsteken tegen iemand • tirer la langue à qn.met de tong uit de mond • à bout de soufflemet de tong klakken • clapper de la langueop zijn tong bijten • se mordre la languehet vlees smelt op je tong • la viande fond dans la bouchehet hart ligt hem op de tong • il a son franc-parlerhet woord ligt me voor op de tong • j'ai le mot sur le bout de la langueiemand over de tong halen • casser du sucre sur le dos de qn.over de tong gaan • faire les frais de la conversationrad, rap van tong zijn • avoir la langue bien pendueeen tong als een scheermes hebben • avoir la langue acérée -
8 mondje
♦voorbeelden:een aardig mondje Frans spreken • savoir se débrouiller en françaiszijn mondje weten te roeren • avoir la langue bien penduemondje dicht! • (motus et) bouche cousue!niet op zijn mondje gevallen zijn • 〈 van zich af durven bijten〉 ne pas avoir sa langue dans sa poche; 〈 goed kunnen praten〉 avoir la langue bien pendue -
9 taal
♦voorbeelden:mijn eigen taal • ma langue maternellede klassieke talen • les langues classiquesde levende talen • les langues vivantesde moderne talen • les langues modernesvreemde talen • langues étrangèreseen taal beheersen • maîtriser une languedat is taal! • voilà ce qui s'appelle parler!gore taal uitslaan • avoir un langage ordurierde taal van het lichaam • le langage du corpstaal noch teken geven • ne pas donner signe de viede cijfers spreken duidelijke taal • les chiffres sont éloquentsruwe taal • un langage grossiervuile taal • obscénitésin alle talen zwijgen • rester bouche cousuewat is dat voor een taal? • qu'est-ce que c'est que cette façon de parler? -
10 taalbeheersing
3 [vakgebied] (acquisition <v.> de la) langue -
11 branden
1 [algemeen] brûler2 [m.b.t. lamp] être allumé3 [m.b.t. lichaamsdelen] piquer♦voorbeelden:brandende hitte • chaleur brûlantemijn hoofd brandt • j'ai la tête brûlanteeen brandend huis • une maison en flammesde kachel brandt lekker • le poêle brûle bienbrandende liefde • amour ardenteen brandende sigaar • un cigare qui se consumeeen brandend vraagstuk • une question brûlantede zon brandt • le soleil tape (dur)brandend heet • brûlanthij is brandend nieuwsgierig • il est d'une curiosité dévorantehet vuur brandend houden • entretenir le feucognac brandt in de keel • le cognac brûle la gorgehet geld brandt in zijn zak • l'argent lui brûle les doigtsde vraag brandde mij op de lippen • la question me brûlait la langueik brand van (de) dorst • je meurs de soifbranden van ongeduld • brûler d'impatienceII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [algemeen] brûler2 [koffie, cacao, tabak] torréfier3 [alcohol] distiller4 [vastleggen] graver (dans)5 [door vuur bezeren] se brûler♦voorbeelden:1 een gat in een kleed branden • faire un trou dans un tapis (avec une cigarette, etc.)gebrande pinda's • cacahuètes grilléeswierook branden • brûler de l'encenshet brood is zwart gebrand • le pain est carbonisézich aan de kachel branden • se brûler au poêlezich aan brandnetels branden • se piquer aux orties -
12 kattentong
1 〈 koekje〉 langue-de-chat 〈v.; meervoud: langues-de-chat〉; 〈 chocolaatje〉 langue-de-chat en chocolat -
13 klakken
-
14 met de tong klakken
-
15 mond
♦voorbeelden:ik heb het uit zijn eigen mond • je le tiens de sa propre bouche〈 figuurlijk〉 hij heeft een grote monddat is een hele mond vol • on en a plein la bouche〈 figuurlijk〉 met open mond naar iets kijken • regarder qc. bouche béeeen scheve mond • une bouche torduezijn mond nog vol hebben • avoir encore la bouche pleinemet een volle mond praten • parler la bouche pleinedoe je mond dan open! • mais il faut te faire entendre!dat gaat je mond voorbij • ça te passe sous le nezzijn mond houden • tenir sa languezijn mond opendoen • élever sa voixiemand de mond snoeren • imposer (le) silence à qn.de oppositie de mond snoeren • bâillonner l'opposition〈 figuurlijk〉 ga je mond maar spoelen! • quel langage ordurier!zijn mond staat geen ogenblik stil • c'est un moulin à parolesde mond vertrekken • faire un rictusbij monde van • par la bouche debepaalde woorden in de mond nemen • prononcer certaines paroleswat los in de mond zijn • 〈 lichtzinnig〉 parler sans réfléchir; 〈 onfatsoenlijk〉 avoir un langage peu soignédat woord ligt hem in de mond bestorven • il n'a que ce mot à la boucheiemand woorden in de mond leggen • faire dire qc. à qn.〈 figuurlijk〉 iemand iets in de mond geven • mettre les mots dans la bouche de qn.iemand naar de mond praten • caresser qn. dans le sens du poiliets uit zijn mond sparen • s'enlever les morceaux de la bouche(als) uit één mond spreken • tenir le même langage (que qn.)het gerucht ging van mond tot mond • la rumeur se répandit de bouche à oreilleheb je geen mond? • tu as avalé ta langue?zij heeft er geen mond over open gedaan • elle n'en a pas soufflé motzeven monden te voeden hebben • avoir sept bouches à nourrireen mond als een hooischuur • une bouche fendue jusqu'aux oreillesmet de mond vol tanden staan • en être (tout) interdit〈 spreekwoord〉 bitter in de mond maakt het hart gezond • ce qui est amer à la bouche, est doux au coeur -
16 niet op zijn mondje gevallen zijn
niet op zijn mondje gevallen zijnDeens-Russisch woordenboek > niet op zijn mondje gevallen zijn
-
17 rijk
rijk1〈 het〉3 [landelijke overheid] Etat4 [figuurlijk][kring, ruimte waarover iemand macht uitoefent] royaume♦voorbeelden:een voormalig koloniaal rijk • un ancien empire colonialhet rijk der hemelen • le royaume des cieuxhet Heilige Roomse Rijk • le Saint Empire Romain germaniquehet Derde Rijk • le troisième Reich5 iets naar het rijk der fabelen verwijzen • considérer qc. comme pur produit de l'imaginationhet rijk der kleuren • le monde des couleursdat behoort tot het rijk der mogelijkheden • c'est du domaine du possibleiemand het rijk alleen laten • laisser le champ libre à qn.zijn rijk zal niet lang duren • son règne ne durera pas longtemps————————rijk2♦voorbeelden:een zeer rijk leven • une vie opulenteeen rijke taal • une langue richestinkend rijk zijn • être pourri de frichet gaat er rijk toe • tout y est cherde natuur heeft hem rijk bedeeld • la nature l'a pourvu de tous les donshij is slapende rijk geworden • la fortune lui est venue en dormantde mogelijkheden die de taal rijk is • les ressources d'une languedat huis is rijk gemeubileerd • cette maison est richement meubléerijk worden • faire fortunerijk aan ervaring zijn • être riche d'expériencesdit land is rijk aan grote schrijvers • ce pays abonde en grands écrivainseen rijke • un(e) riche→ link=kwijt kwijtiets rijk zijn • 〈 bezitten〉 posséder qc. -
18 taalgebruik
♦voorbeelden:een grof taalgebruik • un langage grossierhet modern taalgebruik • la langue modernehet mondeling taalgebruik • la langue parléeeen verzorgd taalgebruik • un langage choisi -
19 taalgevoel
♦voorbeelden: -
20 taaloefening
См. также в других словарях:
langue — [ lɑ̃g ] n. f. • fin Xe; lat. lingua I ♦ 1 ♦ Organe charnu, musculeux, allongé et mobile, placé dans la bouche. La langue, organe du goût. Filet, frein, muqueuse, papilles de la langue. Relatif à la langue. ⇒ lingual; gloss(o) . Avoir la langue… … Encyclopédie Universelle
langué — langue [ lɑ̃g ] n. f. • fin Xe; lat. lingua I ♦ 1 ♦ Organe charnu, musculeux, allongé et mobile, placé dans la bouche. La langue, organe du goût. Filet, frein, muqueuse, papilles de la langue. Relatif à la langue. ⇒ lingual; gloss(o) . Avoir la… … Encyclopédie Universelle
langue-de-bœuf — langue [ lɑ̃g ] n. f. • fin Xe; lat. lingua I ♦ 1 ♦ Organe charnu, musculeux, allongé et mobile, placé dans la bouche. La langue, organe du goût. Filet, frein, muqueuse, papilles de la langue. Relatif à la langue. ⇒ lingual; gloss(o) . Avoir la… … Encyclopédie Universelle
langue — LANGUE. s. f. Cette partie charnuë & mobile qui est dans la bouche de l animal, & qui est le principal organe du goust & de la parole. La langue d un homme, d un oiseau, d un cheval, d un poisson. grosse langue. langue espaisse. langue mince,… … Dictionnaire de l'Académie française
langue — Langue, f. penac. Proprement prins est l instrument ou membre que Dieu a formé tant en la bouche de l homme pour parler, chanter, gouster, lecher, attraire, ramonceler et mettre en bas la boisson et viande, et mondifier la bouche qui sont les… … Thresor de la langue françoyse
Langue — (frz.: langue = ‚Sprache (eines Volkes) ) ist in der Sprachwissenschaft, im Speziellen in der Allgemeinen Linguistik, ein von Ferdinand de Saussure eingeführter Fachbegriff und bezeichnet das (allgemeine, überindividuelle, soziale) Sprachsystem… … Deutsch Wikipedia
Langue — Municipio de Honduras Capital Langue Entidad Municipio • País … Wikipedia Español
Langue — 〈[lã:g] f.; ; unz.; Sprachw.〉 (nach Saussure) das grammat. u. lexikal. System der Sprache; Ggs Parole2 [frz., „Sprache“] * * * Lan|gue [ lã:gə], die; [frz. langue = Sprache; Zunge < lat. lingua] (Sprachwiss.): die Sprache als grammatisches u.… … Universal-Lexikon
langue — langue; langue·do·cian; langue·doc; … English syllables
Langue d'oc — [F., language of oc yes.] The dialect, closely akin to French, formerly spoken south of the Loire (in which the word for yes was oc); Proven[,c]al. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Langue d'oc — (spr. lang dock), im Mittelalter Bezeichnung der provenzal. Sprache (provenz. oc = ja); Gegensatz Langue d oïl, die nordfranz. Sprache (oïl = oui) … Kleines Konversations-Lexikon