-
1 das lag ihm im Geblüt
das lag ihm im Geblüt -
2 der Fehler lag im Motor
der Fehler lag im Motorde fout, het mankement zat in de motor -
3 dichter Nebel lag über den Wiesen
dichter Nebel lag über den WiesenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > dichter Nebel lag über den Wiesen
-
4 er lag damals noch in den Windeln
er lag damals noch in den WindelnWörterbuch Deutsch-Niederländisch > er lag damals noch in den Windeln
-
5 es lag ihm viel daran
-
6 nur der Hauch eines Lächelns lag auf ihrem Gesicht
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > nur der Hauch eines Lächelns lag auf ihrem Gesicht
-
7 liegen
liegen♦voorbeelden:etwas liegen lassen • iets laten liggenes lag ihm viel daran • er was hem veel aan gelegendaran liegt mir nichts • dat laat me koud, dat zegt me nietsder Stoff liegt 90 cm breit • de stof is 90 cm breedGeld auf der Bank liegen haben • geld op de bank hebben staandas liegt bei dir • het is, staat aan jou, dat laat ik aan jou overim Bett liegen • in bed liggender Fehler lag im Motor • de fout, het mankement zat in de motordas Zimmer liegt nach dem Garten • de kamer kijkt op de tuin uitdichter Nebel lag über den Wiesen • een dichte mist hing boven de weilandendas Zimmer liegt zur Straße (hin) • de kamer ligt aan de straatkantwie die Dinge liegen • zoals de zaken staan, zoals het ervoor staat¶ 〈 spreekwoord〉 wie man sich bettet, so liegt man • ±iwie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten/i -
8 Glocke
Glocke〈v.; Glocke, Glocken〉3 bol-, dophoed♦voorbeelden:1 die Glocke läuten hören, aber nicht wissen, wo sie hängt • de klok horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangtetwas an die große Glocke hängen • iets aan de grote klok hangen2 die Stadt lag unter einer Glocke von Dunst, Rauch • de stad lag onder een koepelwolk van dampen, rook -
9 Ausdruck
Ausdruck1〈m.; meervoud Ausdrücke〉1 uitdrukking ⇒ woord, term3 uitdrukkingswijze ⇒ formulering, stijl4 uitdrukking ⇒ gelaatsuitdrukking, expressie5 uitdrukking ⇒ uitdrukkingskracht, gevoel♦voorbeelden:sich im Ausdruck vergreifen • een verkeerde term gebruikendie Krise fand in dem Streik ihren Ausdruck • de crisis kwam in de staking tot uitingmit dem Ausdruck meiner vorzüglichen Hochachtung • met gevoelens van hoogachtingeine Absicht zum Ausdruck bringen • een bedoeling kenbaar maken3 Flüssigkeit, Gewandtheit im Ausdruck besitzen • (a) vloeiend, gemakkelijk spreken; (b) een vlotte pen, stijl hebbenmit verlorenem Ausdruck dasitzen • in mijmeringen verzonken zittenein Lied mit Ausdruck vortragen • een lied met gevoel voordragen————————Ausdruck2〈m.; meervoud Ausdrucke〉 -
10 Geblüt
-
11 Glied
〈o.; Glied(e)s, Glieder〉4 〈religie; formeel〉gelid, geslacht♦voorbeelden:1 du wirst dir noch die Glieder brechen! • jij zult nog eens je nek breken!kein Glied mehr rühren können • geen vin meer kunnen verroerenalle Glieder tun mir weh • al mijn botten doen pijnan allen Gliedern beben, zittern • over al zijn leden, over het hele lichaam bevendie Angst, der Schreck lag, saß, steckte mir noch in den, allen Gliedern • de schrik zat nog in mijn beneneine Krankheit saß, steckte mir in den Gliedern • ik had een ziekte onder de ledenmit gesunden Gliedern • gezond van lijf en leden -
12 Hauch
〈m.; Hauch(e)s, Hauche〉2 tochtje, zuchtje 〈 van de lucht〉♦voorbeelden:nicht den leisesten Hauch einer Verstimmung • geen spoor van ontstemmingeinen Hauch dunkler färben • een tikkeltje donkerder kleuren -
13 Lippe
Lippe〈v.; Lippe, Lippen〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 eine (dicke, große) Lippe riskieren • een grote bek, mond (durven) opzettenes lag, schwebte mir auf den Lippen • ik had het (woord) op mijn lippen, op de tongich brachte es nicht über die Lippen • ik kreeg het (woord) niet over mijn lippen -
14 Windel
Windel〈v.; Windel, Windeln〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 die Sache liegt, steckt noch in den Windeln • de zaak verkeert nog in een beginstadium -
15 dafür hatte er immer was über
dafür hatte er immer was überdat lag, zinde hem altijd welWörterbuch Deutsch-Niederländisch > dafür hatte er immer was über
-
16 gehen
gehenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉5 komen, reiken♦voorbeelden:1 jemanden gehen lassen • 〈 (a) informeel〉iemand met rust laten, iemand laten (doen); (b) iemand loslatensich gehen lassen • zich laten gaanschlafen, schwimmen gehen • gaan slapen, zwemmenso gut es (eben) geht • zo goed en zo kwaad als het gaatmir ist es ebenso, genauso gegangen • (a) mij is het ook zo vergaan; (b) op mij is het ook zo overgekomen〈 informeel〉 wie gehts, wie stehts? • hoe staat het leven?an die Arbeit gehen • aan het werk gaanauf die Jagd gehen • op jacht gaandavon gehen fünf aufs, auf ein Kilo • daar gaan er vijf van in een kiloaus dem Haus gehen • het huis uit gaandas ging gegen seine Überzeugung • dat ging tegen zijn overtuiging inin die Stadt gehen • naar de stad gaan, de stad ingaanich ging in mich • ik keerde in mezelfin die Schule gehen • naar school gaanin Schwarz gehen • in het zwart (gekleed) gaansie geht ins zehnte Jahr • ze gaat haar tiende jaar inins Kino gehen • naar de bioscoop gaanmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaannach dem Äußeren gehen • op het uiterlijk afgaanwenn es nach mir ginge • als het aan mij lagmir geht nichts über ein Bier • er gaat mij niets boven een pilsjedas geht über meine Kräfte • dat gaat mijn krachten te bovenvon jemandem gehen • bij iemand weggaanich gehe zu meinem Onkel • ik ga naar mijn oomzur Schule gehen • naar school gaanam Stock gehen • met een stok lopener geht auf die 50 • hij loopt naar de 50in die hunderte, Hunderte gehen • in de honderden lopenin die tausende, Tausende gehen • in de duizenden lopenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenvor jemandem gehen • voor iemand (uit) lopen4 das Fenster geht auf die Straße, nach der Straße • het raam ziet uit op de straat, weg5 das Wasser ging ihm bis an die Knie, bis zu den Knien • het water kwam, reikte tot aan zijn knieën6 wer ist an meine Bücher gegangen? • wie heeft er aan mijn boeken gezeten?es ging nicht alles nach ihm • hij kreeg niet in alles zijn zinvor sich gehen • gebeuren, (in zijn werk) gaanwie jemand geht und steht • zoals iemand er (net) bij loopt, zomaar, spontaanII 〈overgankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:1 ich bin diesen Weg schon oft gegangen • ik heb deze weg al vaak gedaan, gelopen♦voorbeelden: -
17 wenn es nach mir ginge
wenn es nach mir ginge -
18 über
über1♦voorbeelden:1 dafür hatte er immer was über • dat lag, zinde hem altijd wel¶ eine Sache über sein • iets beu zijn, genoeg van iets hebben————————über2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 über hundert Gäste • over de, meer dan honderd gastenüber zwanzig Jahre (alt) sein • boven de twintig zijn————————über3〈voorzetsel + 3,4〉3 〈voorzetsel + 3〉aan de overkant, overzijde van ⇒ aan de andere kant van, over6 〈voorzetsel + 4; regionaal〉over, in♦voorbeelden:über den See schwimmen • het meer overzwemmenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenfroh über eine Sache • blij om, verheugd over ietsüber eine Sache hin(aus), hinüber • over iets heenein Sieg über jemanden • een overwinning op iemanddie Lampe hing über dem Tisch • de lamp hing boven de tafeler hängte die Lampe über den Tisch • hij hing de lamp boven de tafelüber eine Sache emporragen • boven iets uitsteken3 über den Bergen • aan de andere kant van de bergen, over de bergenüber das Wochenende ans Meer fahren • het weekend naar zee gaanüber eine bestimmte Zeitspanne (hinweg) • gedurende een bepaalde tijdeine Dummheit über die andere • de ene stommiteit na de andere8 über dem Lärm aufwachen • door, van het lawaai wakker worden¶ pfui über dich! • foei (jij, voor jou)!
См. также в других словарях:
lag — lag·an; lag; lag·e·na·ri·a; lag·e·nid·i·a·ce·ae; lag·e·nid·i·a·les; lag·e·noph·o·ra; lag·e·nos·to·ma; lag·gar; lag·gard·ness; lag·gin; lag·ging·ly; … English syllables
LAG — est une compagnie belge fondée en 1947 par deux frères, Lambert et Arnold Geusens, d où le nom. Sommaire 1 Un fournisseur polyvalent 2 De LAG Bus à Van Hool 3 Situation récente 4 Galerie … Wikipédia en Français
LAG 40 — Un LAG 40 de la Infantería de Marina de España. Tipo Lanzagranadas automático País de origen … Wikipedia Español
Lag — Lag, n. 1. One who lags; that which comes in last. [Obs.] The lag of all the flock. Pope. [1913 Webster] 2. The fag end; the rump; hence, the lowest class. [1913 Webster] The common lag of people. Shak. [1913 Webster] 3. The amount of retardation … The Collaborative International Dictionary of English
LAG — wird als Abkürzung verwendet für: Landarbeitsgesetz (Österreich) Landesarbeitsgemeinschaft Landesarbeitsgericht Lastenausgleichsgesetz (Deutschland) Laufstall Arbeits Gemeinschaft e.V. La Guaira, Venezuela (Internationaler Flughafencode)… … Deutsch Wikipedia
Lag — (del inglés lag behind, rezagarse) es el retraso producido en una telecomunicación que dificulta el desarrollo normal de la misma, provocando desorientación o incomodidad en el usuario. Mientras toda comunicación a distancia implica un cierto… … Wikipedia Español
Lag — (engl. Verzögerung) ist eine erhöhte Verzögerungszeit in Computernetzwerken und Telefonalangen. Diese tritt meist bei Problemen mit einer Server Client Verbindung auf, wenn Datenpakete zwischen den Teilnehmern einer solchen Verbindung unerwartet… … Deutsch Wikipedia
Lag — Lag, a. [Of Celtic origin: cf. Gael. & Ir. lagweak, feeble, faint, W. llag, llac, slack, loose, remiss, sluggish; prob. akin to E. lax, languid.] 1. Coming tardily after or behind; slow; tardy. [Obs.] [1913 Webster] Came too lag to see him buried … The Collaborative International Dictionary of English
lag — Ⅰ. lag [1] ► VERB (lagged, lagging) ▪ fall behind; follow after a delay. ► NOUN (also time lag) ▪ a period of time between two events; a delay. ORIGIN originally in the sense hindmost person : related to the dialect adjective lag (perh … English terms dictionary
lag — lag1 [lag] vi. lagged, lagging [? akin to obs. Dan lakke, to go slowly] 1. a) to fall, move, or stay behind; loiter; linger b) to move or develop more slowly than expected, desired, etc.; be retarded in motion, development, etc. 2. to become… … English World dictionary
Lag — Lag, v. t. 1. To cause to lag; to slacken. [Obs.] To lag his flight. Heywood. [1913 Webster] 2. (Mach.) To cover, as the cylinder of a steam engine, with lags. See {Lag}, n., 4. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English