-
1 детство
kinderjaren -
2 малолетство
kinderjaren -
3 enfance
enfance [ãfãs]〈v.〉♦voorbeelden:1 première enfance, petite enfance • de vroege, vroegste kinderjarendès sa plus tendre enfance • van zijn prilste jeugd afdès son enfance • van kindsbeen afune science dans l'enfance • een wetenschap die in de kinderschoenen staatf1) kinderjaren2) (de) kinderen, jeugd3) kindsheid -
4 childhood
-
5 детские годы
ngener. kinderjaren -
6 детство
ngener. kindsheid, kinderjaren -
7 начальный период
adjliter. kinderjaren -
8 I always associate this with my earliest childhood
I always associate this with my earliest childhoodEnglish-Dutch dictionary > I always associate this with my earliest childhood
-
9 associate
adj. toegevoegd, bijgevoegd--------n. deelgenoot, vennoot, compagnon--------v. associëren; verbinden; samenvatten; deelnemen; (in computers verbinden of koppelen met een bepaalde drie-letter extentie van een computer bestandassociate1[ əsoosjiət, -sjət] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 (met)gezel ⇒ kameraad, makker————————associate21 toegevoegd ⇒ bijgevoegd, mede-♦voorbeelden:————————associate3[ əsoosjie▪eet, əsoosie-]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 associate oneself with • zich verenigen met/aansluiten bijI always associate this with my earliest childhood • dat doet me altijd aan mijn vroegste kinderjaren denkenclosely associated with • nauw betrokken bij -
10 his childhood
zijn jeugd/kinderjaren -
11 jejuneness
n. schraalheid, karigheid, iets met weinig voedingswaarde; onervarenheid, gebrek aan ervaring; onvolwassenheid. jeugdigheid; kinderjaren, jeugd; temmen; geesteloosheid -
12 berceau
berceau [bersoo]〈m.〉♦voorbeelden:étouffer le mal au berceau • het kwaad in de kiem smorendès le berceau • van kindsbeen afm1) wieg2) bakermat3) tongewelf [bouwkunde] -
13 jeunesse
jeunesse [zĵunnes]〈v.〉1 jeugd ⇒ kinder-, jongelingsjaren♦voorbeelden:n'être plus de la première jeunesse • niet zo jong meer zijnprime jeunesse • prille jeugd1. f1) jeugd, kinderjaren2) jeugdigheid3) jeugd, jongelui2. jeunessesf pl -
14 premier
premier [prəmjee],première [prəmjer]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉1 eerste ⇒ voornaamste, beste, hoofd-♦voorbeelden:côte, côtelette première • haaskarbonadepremière danseuse • prima ballerinaenseignement du premier degré • lager onderwijs, basisonderwijsétat premier • oorspronkelijke staatpour la première fois • voor het eerstpremier ministre • minister-president, premierpremier plan • voorgrondprincipe premier • grondbeginselprojet premier • aanzetgrand premier rôle • hoofdrolspelerbon premier, le tout premier • het allereerstearriver (le) premier • als eerste aankomenau, du premier coup • bij de eerste (de beste) poging, keeren premier • (als) eerstecapitaine en premier • eerste kapiteinhabiter au premier • op de eerste (etage) wonendes premiers • als een van de eerstenle premier de l'an • nieuwjaarsdagpassez donc le premier! • gaat u voor!, na u!le premier venu • de eerste de beste= première; adjeerst, voornaamste -
15 première enfance, petite enfance
première enfance, petite enfancede vroege, vroegste kinderjarenDictionnaire français-néerlandais > première enfance, petite enfance
-
16 premier âge, première enfance
premier âge, première enfanceDictionnaire français-néerlandais > premier âge, première enfance
-
17 Kinderzeit
-
18 Kindheit
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский