-
1 Inkasso
-
2 Nackenschlag
-
3 abkassieren
abkassieren〈 informeel〉1 incasseren ⇒ innen, ontvangen van♦voorbeelden:groß abkassieren • zwaar verdienen -
4 abkriegen
abkriegen〈 informeel〉♦voorbeelden:eins abkriegen • straf krijgeneinen Denkzettel abkriegen • een lesje krijgen dat heugen zal -
5 einkassieren
einkassieren1 innen, incasseren -
6 einstecken
einstecken♦voorbeelden: -
7 einziehen
-
8 hart
hart1〈bijvoeglijk naamwoord; härter, (am) härtest(en)〉♦voorbeelden:hart gebrannte Ziegel • hard gebakken bakstenenhart gefroren • hard, stijf bevrorenhart gesottene Eier • hardgekookte eiereneine harte Lehre • een harde les, leerschooljemandem hart zusetzen • iemand erg in het nauw brengenharte Gegensätze • scherpe tegenstellingenhartes Licht • fel lichtharte Vorwürfe • scherpe verwijtenhart aneinander geraten • slaande ruzie krijgenhart aufschlagen • onzacht neerkomenhart bedrängt • zwaar belaagddas hat ihn hart mitgenommen • dat heeft hem erg aangegrepenhart umkämpft • waar zwaar om gevochten wordt, werd————————hart2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:er fuhr hart an mir vorbei • hij reed mij rakelings voorbij -
9 hart im Nehmen sein
-
10 kassieren
kassieren♦voorbeelden: -
11 quittieren
-
12 wegstecken
-
13 über eine Niederlage quittieren müssen
über eine Niederlage quittieren müssenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > über eine Niederlage quittieren müssen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский