-
1 frösteln
frösteln1 rillen, huiveren (van de kou) 〈 ook figuurlijk〉♦voorbeelden:1 frösteln vor Angst, Kälte • rillen, huiveren van angst, van de kouII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 rillen, huiveren (van de kou)♦voorbeelden: -
2 grauen
grauen♦voorbeelden:beim ersten Grauen des Tages • bij het eerste ochtendgloren1 gruwen, huiveren, ijzen♦voorbeelden:1 ich graue mich vor einer Sache • ik huiver van, voor iets, ik griezel van iets♦voorbeelden:mir, 〈 soms〉mich graut (es) vor einer Sache, jemandem • ik huiver van, voor iets, van iemand, ik griezel van iets, iemand -
3 graulen
-
4 grausen
grausen♦voorbeelden: -
5 grieseln
-
6 gruseln
-
7 schaudern
-
8 schauern
-
9 schütteln
schütteln♦voorbeelden:es schüttelte mich (am ganzen Körper) • ik (t)rilde (over al mijn leden)die Kälte schüttelte ihn • hij stond te bibberen van de kouvon Heimweh geschüttelt • door heimwee gegrepen♦voorbeelden:1 sich im Fieber, vor Ekel schütteln • rillen van de koorts, van afschuw
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский