-
41 dat is een begrip
dat is een begripVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > dat is een begrip
-
42 die naam is overbekend
die naam is overbekendVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > die naam is overbekend
-
43 een gemeenschappelijke huishouding voeren
een gemeenschappelijke huishouding voerenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een gemeenschappelijke huishouding voeren
-
44 een geregeld huishouden
een geregeld huishoudenan orderly/a well-ordered householdVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een geregeld huishouden
-
45 een huishoudelijk karweitje
een huishoudelijk karweitjeVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een huishoudelijk karweitje
-
46 een ordelijk huishouden
een ordelijk huishoudena tidy/well-organized householdVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een ordelijk huishouden
-
47 eenpersoonshuishouden
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > eenpersoonshuishouden
-
48 geregeld
♦voorbeelden:1 een geregelde aanvoer • a constant/steady flow/supplyhij komt geregeld te laat • he is often/regularly lateII 〈 bijvoeglijk naamwoord〉1 [geordend] regular♦voorbeelden:2 een geregeld huishouden • an orderly/a well-ordered householdeen geregeld leven gaan leiden • settle down, start keeping regular hours -
49 het Koninklijk Huis
het Koninklijk Huisthe Royal Household/FamilyVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > het Koninklijk Huis
-
50 hof
I 〈 het〉1 [omgeving van een vorst; gerechtshof; eerbiedige opwachting] court♦voorbeelden:1 het hof van appel/cassatie • the court of appeal/cassationII 〈de〉1 [tuin] garden ⇒ 〈 binnenhof〉 court(yard), 〈binnenhof/binnenplaats〉 quad(rangle) 〈bijvoorbeeld van universiteitsgebouwen in Oxford/Cambridge〉♦voorbeelden: -
51 hofhouding
-
52 hofleverancier
1 purveyor to the Royal Household/to His/Her Majesty the King/Queen, Royal Warrant Holder♦voorbeelden:Hyams en Zn., hofleverancier van wijn/auto's 〈enz.〉 • Hyams and Son, (by Appointment) Purveyor of Wines/Motors 〈enz.〉to H.M. the Queen -
53 huisgezin
-
54 huishoudelijk werk/karweitje
huishoudelijk werk/karweitjehousehold work/choreVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > huishoudelijk werk/karweitje
-
55 huishoudelijke apparaten
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > huishoudelijke apparaten
-
56 huishouden
huishouden1〈 het〉1 [huishouding] housekeeping2 [persoon of groep personen] household3 [wanordelijke troep] shambles♦voorbeelden:1 het huishouden doen • run the house, do the housekeeping; 〈 voornamelijk voor iemand anders〉 keep houseze is erg goed in het huishouden • she's a very good housekeeper————————huishouden2♦voorbeelden:1 de voetbalsupporters hebben weer verschrikkelijk huisgehouden in de binnenstad van A. • the football fans went on the rampage again in A.'s city centreII 〈 werkwoord〉 -
57 huissloof
-
58 huistiran
-
59 huisvuil tot compost verwerken
huisvuil tot compost verwerkenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > huisvuil tot compost verwerken
-
60 huisvuil
См. также в других словарях:
household — I (domestic) adjective at home, domesticus, domiciled, domiciliary, domiciliated, family, fond of home, having home interests, home, home loving, home owning, homemaking, housekeeping, in residence, lares, penates, pertaining to home, pertaining… … Law dictionary
Household — House hold , a. Belonging to the house and family; domestic; as, household furniture; household affairs. [1913 Webster] {Household bread}, bread made in the house for common use; hence, bread that is not of the finest quality. [Obs.] {Household… … The Collaborative International Dictionary of English
household — [hous′hōld΄] n. [ME houshold: see HOUSE & HOLD1, n.] 1. the person or persons who live in one house, apartment, etc.; variously, one person or a group, esp. a family 2. the home and its affairs adj. 1. of a household or home; domestic … English World dictionary
Household — House hold , n. 1. Those who dwell under the same roof and compose a family. [1913 Webster] And calls, without affecting airs, His household twice a day to prayers. Swift. [1913 Webster] 2. A line of ancestory; a race or house. [Obs.] Shak. [1913 … The Collaborative International Dictionary of English
household — [adj] domestic domiciliary, everyday, family, home, homely, homey, ordinary, plain; concept 536 Ant. business, commercial, industrial household [n] domestic establishment family, family unit, folks, home, house, ménage; concepts 296,516 … New thesaurus
household — late 14c., members of a family collectively (including servants), also furniture and articles belonging to a house, from HOUSE (Cf. house) (n.) + HOLD (Cf. hold). Related: Householder … Etymology dictionary
household — ► NOUN ▪ a house and its occupants regarded as a unit. DERIVATIVES householder noun … English terms dictionary
Household — The household is the basic unit of analysis in many social, microeconomic and government models. The term refers to all individuals who live in the same dwelling.Most economic models do not address whether the members of a household are a family… … Wikipedia
household — ▪ I. household house‧hold 1 [ˈhaʊshəʊld ǁ hoʊld] adjective connected with looking after a house and the people in it: • retailers of furniture, carpets, and household goods • Video phones won t become a household appliance for a long time. [m0] … Financial and business terms
household — [[t]ha͟ʊshoʊld[/t]] ♦♦♦ households 1) N COUNT A household is all the people in a family or group who live together in a house. ...growing up in a male only household... Many poor households are experiencing real hardship. 2) N SING: oft N n The… … English dictionary
household — {{Roman}}I.{{/Roman}} noun ADJECTIVE ▪ average ▪ The average household spends more on housing than on food. ▪ domestic, private, etc. ▪ rural … Collocations dictionary