-
1 rouler
rouler [roelee]♦voorbeelden:la vie humaine roule sur des probabilités • het leven hangt van toevalligheden aan elkaarII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 rollen ⇒ oprollen, draaien, doen rollen♦voorbeelden:rouler en boule • tot een prop maken¶ rouler les ‘r’ • de ‘r’ laten rollen♦voorbeelden:scène à se rouler par terre • scène om je dood te lachenv1) rollen2) rijden, lopen3) slingeren [schip]4) zwerven5) gaan (over), draaien (om) -
2 dandiner
-
3 tortiller
tortiller [tortiejee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (ineen)draaien ⇒ wringen, kronkelen♦voorbeelden:tortiller ses doigts • (zenuwachtig) zijn hand samenknijpen1. v3) wringen, kronkelen2. se tortillerv -
4 déhancher
-
5 *hanche
*hanche ['ãsĵ]〈v.〉1 heup♦voorbeelden:balancer, rouler les hanches • heupwiegenmettre les mains sur les hanches • z'n handen in z'n zijde zetten -
6 rouler des hanches
rouler des hanches -
7 balancer, rouler les hanches
balancer, rouler les hanchesDictionnaire français-néerlandais > balancer, rouler les hanches
-
8 rouler les hanches
rouler les hanches -
9 tortiller des hanches
tortiller des hanches -
10 trémousser
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский