helemaal+door(heen)

adj. doorgaand

adv. door; stap voor stap tot het eind

prep. door

, 〈Amerikaans-Engels spelling; informeel ook〉 thru [ θroe:] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1  doorgaand ⇒ doorlopend, ononderbroken

♦voorbeelden:

1   through beam • doorlopende balk

     through passengers • passagiers op doorreis

     through train • doorgaande trein

     no through road • geen doorgaand verkeer

¶ 〈 handel〉 through bill of lading • doorvoercognossement

————————

, 〈Amerikaans-Engels spelling; informeel ook〉 thru 〈 bijwoord〉

1  door ⇒ verder

2  door(heen)

3  klaar ⇒ erdoorheen

4  door(gesleten) ⇒ kapot

5  helemaal ⇒ van begin tot eind

♦voorbeelden:

1   go through with • doorgaan met

2   five meters through • vijf meter doorsnede

     get through • erdoorheen komen, slagen; weten over te brengen

     read something through • iets doornemen; iets uitlezen

4   my sweater is through at the elbows • mijn trui is door aan de ellebogen

5   get soaked/wet through • doornat worden

     through and through • door en door; in hart en nieren

¶ Ralph and I are through • het is uit tussen Ralph en mij

     are you through? • heeft u verbinding? 〈 telefoon〉; 〈 Amerikaans-Engels〉bent u klaar?

     I will put you through • ik zal u doorverbinden

     see something through • ergens van begin tot eind bijblijven

→ be through be through/, come through come through/ etc.

————————

, 〈Amerikaans-Engels spelling; informeel ook〉 thru 〈 voorzetsel〉

1 〈 aanduiding van richting, weg of medium; ook figuurlijk〉 (helemaal) door ⇒ via, langs, over, gedurende

2 〈 wijze〉 door middel van

3 〈 oorzaak〉 door ⇒ wegens, uit

4 〈 Amerikaans-Engels〉 tot en met

♦voorbeelden:

1   he went through six beers in an hour • hij goot in een uur zes biertjes naar binnen

     did my application get through the board? • is mijn aanvraag door de raad aanvaard?

     seen through a child's eyes • gezien met de ogen van een kind

     he peered through his glasses • hij tuurde door zijn bril

     get through one's exams • slagen voor zijn examen

     all through his life • gedurende heel zijn leven

     I could not speak through the noise • ik kon het lawaai niet overstemmen

     he remained calm through the whole trial • hij bleef kalm gedurende heel het proces

     he stayed through the summer • hij bleef tot het einde van de zomer

     through and through • helemaal door(heen) 〈 ook figuurlijk〉

2   we are related through an old aunt • we zijn via een oude tante familie van elkaar

     we get our information through the papers • we ontvangen onze informatie via de kranten

     he spoke through his representative • hij sprak via zijn vertegenwoordiger

3   he could not travel through illness • hij kon wegens ziekte niet reizen

4   Monday through Thursday • van maandag tot en met donderdag

in hart en nieren

door en door; in hart en nieren

————————

helemaal door(heen) 〈 ook figuurlijk〉

adj. wakker; staand

adv. boven

n. helling, opgang; stijging

v. (plotseling) de hoogte in jagen, verhogen

〈 zelfstandig naamwoord〉

1  (opgaande) helling

2  opwaartse beweging

♦voorbeelden:

¶ ups and downs • wisselvalligheden, voor- en tegenspoed

     〈 informeel〉 on the up-and-up • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉gestaag stijgend/vooruitgaand; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉eerlijk, openhartig

————————

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1  omhoog- ⇒ op-, opgaand

2 〈 voornamelijk Brits-Engels〉naar een belangrijker/hoger gelegen plaats gaand 〈 van trein〉

3 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 opgewekt ⇒ vrolijk

♦voorbeelden:

1   an up stroke • opwaartse uithaal 〈 met pen〉

2   the up line • de Londenlijn

3   up tunes • vrolijke deuntjes

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1  (om)hoog ⇒ hoger(geplaatst), op, rechtstaand

2 op ⇒ uit bed, wakker

3  actief ⇒ gezond

4  in beweging ⇒ versnellend

5  gestegen

6  in aanmerking komend (voor) ⇒ ter studie

7  verkiesbaar gesteld ⇒ kandidaat

8  in beschuldiging gesteld ⇒ voor de rechtbank gedaagd

9 om ⇒ op, voorbij

10 〈 informeel〉 welingelicht ⇒ onderlegd, goed op de hoogte

11  met voorsprong ⇒ vóór op tegenstrever

12 〈 sport, honkbal〉 aan slag

13  opgebroken 〈 van weg〉

14  duurder (geworden) ⇒ in prijs gestegen

♦voorbeelden:

1   the sun is up • de zon is op

4   the winds are up • de wind is in kracht toegenomen

5   the temperature is up eight degrees • de temperatuur ligt acht graden hoger

6   the house is up for sale • het huis staat te koop

     that matter is up for discussion • die zaak is voor discussie vatbaar

7   Senator Smith is up for re-election • senator Smith stelt zich herkiesbaar

8   he'll be up before the judge soon • hij zal weldra voor de rechter moeten komen

9   time's up • de/je tijd is om/verstreken

10  be well up in/on • veel afweten van, goed op de hoogte zijn van

     I'm not up on this subject • ik weet geen snars van dit onderwerp af

13  road up • werk in uitvoering 〈 waarschuwingsbord〉

14  coffee is up again • de koffie is weer eens duurder geworden

¶ what's up? • wat gebeurt er (hier)?

     up and about/around • weer op de been, (druk) in de weer

     〈 sport〉 not up • meer dan eenmaal gestuit alvorens geslagen te worden 〈 van bal〉

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1  naar boven lopend ⇒ omhooggericht

♦voorbeelden:

1   the road up • de weg omhoog/naar boven

————————

〈 upped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈met: and +werkwoord; informeel〉plotseling/onverwacht doen/beginnen ⇒ plotseling beginnen

♦voorbeelden:

1   she upped and left • zij vertrok plotseling/zomaar

II 〈 overgankelijk werkwoord〉 〈 informeel〉

1  (plotseling) de hoogte in jagen ⇒ verhogen, (abrupt) doen stijgen

♦voorbeelden:

1   he upped the offer • hij deed een hoger bod

————————

[ up] 〈bijwoord; vaak predicatief〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 omhoog ⇒ op, naar boven, sterker, hoger, meer, verder 〈enz.〉, op-, uit-

2  te voorschijn ⇒ zichtbaar, voor, uit-, over-

3 〈 finaliteit of volledigheid〉 helemaal ⇒ op, door-, af-, uit-

4 〈 plaats of richting〉in/naar ⇒ 〈 Brits-Engels in het bijzonder〉 in/naar de universiteit(sstad)/Londen

♦voorbeelden:

1   six floors up • zes hoog

     hands up! • handen omhoog!

     face up • met de bovenkant omhoog

     up the republic • leve de republiek

     come up for air • aan de oppervlakte komen om lucht te happen

     help her up • help haar opstaan

     live up in the hills • boven in de bergen wonen

     puffed up • opgeblazen

     sail up against the wind • tegen de wind in zeilen

     she tore up the flowers • ze rukte de bloemen uit de grond

     turn up the music • zet de muziek harder

     he went up north • hij ging naar het noorden

     up and down • op en neer, heen en weer

     up through history • door heel de geschiedenis heen

     up till/to now • tot nu toe

     up to and including • tot en met

     sums of up to sixty pounds • bedragen tot zestig pond

     from £4 up • vanaf vier pond

     from then on up • van dan af aan

     children from six years up • kinderen van zes jaar en ouder

2   I held it up to him • ik hield het hem voor

     own up • bekennen

     it will turn up • het zal wel aan het licht komen

3   full up • (helemaal) vol

     drink up • drink je glas uit

     all sold up • helemaal uitverkocht

4   he went up to Cambridge • hij ging in Cambridge studeren

¶ 〈 sport〉 be two (goals) up • twee goals voorstaan

     up and down • overal

     I don't feel up to it • ik voel er mij niet toe in staat

→ be up be up/, be up to be up to/ etc.

————————

〈 voorzetsel〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ boven in/op, omhoog

2 〈 richting naar een centraal punt toe〉 naar ⇒ in

♦voorbeelden:

1   escaped up the chimney • ontsnapte langs de schoorsteen

     up the coast to Edinburgh • langs de kust omhoog naar Edinburgh

     it's up the coast from here • het is hier vandaan verder langs de kust

     up (the) river • stroomopwaarts

     〈 dramaturgie〉 up stage • achter op de scène

     up the stairs • de trap op

2   she travelled up the country • ze reisde het land in

     up the street • verderop in de straat

     up the valley • (verder) het dal in

¶ up and down the country • door/in het gehele land

→ yours yours/

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 trekken door ⇒ er langs trekken, gaan

2 〈 culinaria〉 doortrekken

II   〈 overgankelijk werkwoord〉

1 erdoor trekken, halen

2 er helemaal doortrekken

3 〈 informeel〉 tot een goed einde brengen ⇒ voor elkaar krijgen

♦voorbeelden:

3    trotz Schwierigkeiten ein Programm durchziehen • ondanks moeilijkheden een programma uitvoeren

III   sich durchziehen 〈 wederkerend werkwoord〉 〈 figuurlijk〉

1 gaan door

♦voorbeelden:

1    das Motiv zieht sich durch den ganzen Roman durch • het motief gaat door de hele roman heen

————————

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trekken, gaan door

2 doorsnijden ⇒ lopen door

3 〈 formeel〉 vervullen ⇒ zich meester maken van

4 〈 figuurlijk〉 gaan door

♦voorbeelden:

2    Flüsse durchziehen die Landschaft • rivieren doorsnijden het landschap

adj. voorbij, over, klaar, geëindigd, verleden; samenvattend, concluderend; hoger, boven; hoger in autoriteit of positie; extra, teveel; rest-; dienend als en buitenbedekking, extern, over; overblijvend, over, nog niet op, nog niet opgebruikt (Bv.: " I made so much fish for dinner, there is some left over")

adv. over; omver; teveel; aan de andere kant; nogmaals

interj. over

n. extra, overmatige hoeveelheid; toevoegsel; toegevoegde hoeveelheid; (Cricket) serie van ononderbroken ballen (6 in Engeland, 8 in Australië) gegooid door een speler

pref. te veel; meer; nog meer; meer dan; bovenaan

prep. boven, over; meer dan

v. springen over

[ oovə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1  overschot ⇒ surplus

2 〈 cricket〉 over 〈 één speelbeurt van zes worpen〉

————————

, 〈 formeel ook〉 o'er 〈 bijwoord〉

1 〈richting; ook figuurlijk〉 over- ⇒ naar de overkant, omver

2 〈 plaats〉 daarover ⇒ aan de overkant, voorbij

3 〈 graad〉 boven ⇒ meer, te

4 〈 plaats〉 boven ⇒ bedekt

5  ten einde ⇒ af, over

6  ten einde ⇒ helemaal, volledig

7  opnieuw

♦voorbeelden:

1   ask him over for the evening • nodig hem voor een avondje uit

     he called her over • hij riep haar bij zich

     throw the ball over • gooi de bal naar de overkant

2   over in France • (daarginds) in Frankrijk

     she lives four houses over • ze woont vier huizen verderop

     over here • hier (te lande)

     over there • daarginds

     over against • tegenover

     over at your place • bij jou thuis

     over (to you) • 〈 figuurlijk〉 jouw beurt

3   we're five minutes over • we zijn vijf minuten over tijd

     he's over particular • 't is een Pietje precies

     some apples were left over • er bleven enkele appelen over

     a hundred and over • meer dan honderd

4   she painted the stains over • ze verfde over de vlekken heen

     he's mud all over • hij zit onder de modder

5   I wanted to get it over with • ik wilde het van de baan hebben

     the show is over • het spektakel is afgelopen

     it's over and done (with) • het is uit

6   they talked the matter over • de zaak werd grondig besproken

     she thought it over • ze dacht er goed over na

7   do it a few times over • doe het een paar keer achter elkaar

     I've done it twice over already • ik heb het al twee keer opnieuw gedaan

     over again • opnieuw

     over and over again • telkens/altijd weer

¶ that's him all over • dat is typisch voor hem

     five for John (as) over against seven for Pete • vijf voor John tegenover zeven voor Pete

→ be over be over/, come over come over/ etc.

————————

〈 voorzetsel〉

1 〈plaats; ook figuurlijk〉 over ⇒ op, boven … uit

2 〈 afstand〉 tot boven

3 〈 lengte, oppervlakte enz.〉 doorheen ⇒ door, over

4 〈 richting〉 naar de overkant van ⇒ over

5 〈 plaats〉 aan de overkant van ⇒ aan de andere kant van

6  betreffende ⇒ met betrekking tot, over, om

7 〈 wiskunde〉 gedeeld door

♦voorbeelden:

1   put a cover over the child • leg een deken over het kind

     chat over a cup of tea • keuvelen bij een kopje thee

     buy nothing over fifty francs • koop niets boven de vijftig frank

     she hit him over the head • ze sloeg hem op het hoofd

     they lived over the post office • ze woonden boven het postkantoor

     he has it over Sam • hij wint het van Sam

     we gained nothing over last year • we hebben geen vooruitgang geboekt ten opzichte van vorig jaar

     over and above these problems there are others • behalve/buiten/naast deze problemen zijn er nog andere

2   I'm over my neck in trouble • ik zit tot over mijn oren in de problemen

3   spots all over my arm • vlekken over mijn hele arm

     speak over the phone • door de telefoon spreken

     over the past five weeks • gedurende de afgelopen vijf weken

     all over England • in/over heel Engeland

4   he climbed over the wall • hij klom over de muur

6   pause over the details • bij de details blijven stilstaan

     all this fuss over a trifle • zo'n drukte om een kleinigheid

7   eight over four equals two • acht gedeeld door vier is twee

→ be over be over/

onderzoeken; nagaan

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1  goed bekijken ⇒ (grondig/een voor een/helemaal) doornemen 〈 documenten bijvoorbeeld〉

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1  kijken door ⇒ doorheen kijken; 〈 figuurlijk〉 doorzien

2  niet (willen) zien ⇒ negeren

3  doorkijken ⇒ doorbladeren

♦voorbeelden:

1   look through a telescope • door een telescoop kijken

2   look right/straight through someone • straal langs iemand heen kijken