-
1 blinken
-
2 blinkern
-
3 blitzen
-
4 flammen
flammen〈formeel; figuurlijk〉♦voorbeelden: -
5 flimmern
flimmern♦voorbeelden:die Luft flimmert vor Hitze • de lucht trilt, zindert van de hittees flimmert jemandem vor den Augen • het schemert iemand voor de ogen -
6 flirren
-
7 funkeln
funkeln♦voorbeelden: -
8 glitzern
glitzern1 glinsteren, fonkelen ⇒ schitteren -
9 sprühen
sprühen2 〈 figuurlijk〉sprankelen, fonkelen, tintelen♦voorbeelden:von Aktivität sprühen • overlopen van de activiteitvor Ideen, Witz sprühen • sprankelen van ideeën, geestII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen spatten, spetteren♦voorbeelden:1 motregenen, miezeren
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский