-
1 faire le fier
faire le fier -
2 fier
1 trots ⇒ hooghartig, -moedig♦voorbeelden:faire le fier • uit de hoogte doenfier comme Artaban • zo trots als een pauw————————〈 werkwoord〉1 vertrouwen (op) ⇒ rekenen (op), afgaan (op)♦voorbeelden:1 ne vous y fiez pas! • wees op je hoede!fiez-vous à moi • laat dat maar aan mij overcatalogue auquel on peut se fier • betrouwbare catalogus1. v( se fier (à)) vertrouwen (op)2. fier/fièreadj( se fier (à))1) trots2) nobel, waardig3) geweldig -
3 pour
pour1 [poer]〈m.〉————————pour2 [poer]〈 voorzetsel〉7 wegens ⇒ vanwege, voor, om♦voorbeelden:pour le directeur • de directeur p(er) o(rder)un député pour tant d'habitants • één afgevaardigde op zoveel inwonerspour cent • percent, procentpour mille • promilleprendre qn. pour un autre • iemand voor een ander aanzienil a parlé pour moi • hij heeft namens mij gesprokenn'y être pour rien • er niets mee te maken hebbenpour rien • voor niets, voor nopêtre pour beaucoup, peu dans qc. • alles, weinig met iets te maken hebbenêtre pour (qc., qn.) • voor (iets, iemand) zijn, achter (iets, iemand) staans'accorder pour dire que • allebei, allemaal van mening zijn datce n'est pas pour dire • niet om het een of anderpour plaisanter, rire • voor de grappour le moins • op zijn minst, minstenspour tout avantage • als enige voordeelpour toute réponse • bij wijze van antwoord, als enig antwoordpasser pour • doorgaan voorse faire passer pour • zich uitgeven voorpour ainsi dire • om zo te zeggen, bij wijze van sprekenpour de bon • werkelijk, echtpour de vrai • echt, menens5 c'est pour aujourd'hui ou pour demain? • komt er nog wat van?pour toujours pour jamais • voor eens en voor altijd6 pour ma part • wat mij betreft, voor mijn partpour ce qui est de • wat betreft, wat … aangaatpour moi • wat mij betreften tout et pour tout • slechts, alles bij elkaar, hoogstenspour quoi (faire)? • waarvoor?pour autant • daarompour si peu (de chose) • om zo'n kleinigheidpour être plus âgés, ils n'en sont pas plus prudents • ook al zijn ze ouder, ze zijn daarom nog niet voorzichtigerpour que 〈+ aanvoegende wijs〉 • opdat, ompour peu que 〈+ aanvoegende wijs〉 • mits, als … maar1. m 2. prép1) voor2) om te3) als4) wat betreft5) wegens, vanwege -
4 en
en1 [ã]1 〈vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) voorafgegaan door ‘de’ als vast voorzetsel van werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of bijwoord〉 ervan ⇒ daarvan, erover, daarover, erop, daarop, ermee, daarmee 〈enz.〉2 〈 vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) dat weggelaten is, of wordt gebruikt bij woorden en uitdrukkingen die hoeveelheden aangeven〉 er(van)♦voorbeelden:il prit un bâton et l'en frappa • hij pakte een stok en sloeg hem ermeeje lui en parlerai • ik zal er met hem over pratenje suis reçu au baccalauréat et j'en suis fier • ik ben voor het eindexamen (middelbare school) geslaagd en ik ben er trots opil en tirera un joli bénéfice • hij zal daar een aardig slaatje uit slaan2 combien de livres avez-vous? j'en ai plusieurs • hoeveel boeken heeft u? ik heb er verscheideneavez-vous des timbres postes? non, je n'en ai plus • heeft u ook postzegels? nee, ik heb er geen meerj'en ai • ik heb er watje n'en ai pas • ik heb er geenvoilà des fruits, prenez-en quelques-uns • hier is fruit, neem er wat van3 j'ai un coffre-fort mais j'en ai perdu la clef • ik heb een brandkast maar ik heb de sleutel ervan verloren————————en2 [ã]〈 bijwoord〉4 〈 wordt niet vertaald〉♦voorbeelden:1 elle en sort • zij komt eruit, zij komt er vandaans'en retourner • rechtsomkeert maken, teruggaanils en sont venus aux mains • ze zijn slaags geraakt————————en3 [ã]〈 voorzetsel〉1 〈 voor namen van landen, landstreken, tijd, hoedanigheid〉in ⇒ te, tijdens, per, bij 〈 blijft soms ook onvertaald〉7 aan♦voorbeelden:en mon absence • in, tijdens mijn afwezigheidteneur en alcool • alcoholgehalteen automne • in de herfstcompte en banque • bankrekeningen classe • in de klas, op schooltélévision en couleur • kleurentelevisieen croix • gekruistdocteur en droit • meester in de rechtenarbres en fleurs • bomen in bloeien France • in Frankrijken dix minutes • in tien minutenpromenade en vélo • fietstochtje, een eindje om per fietsen général • in het algemeenaller en ville • de stad ingaan, naar de stad gaanaller en voiture • per auto gaanêtre fort en mathématiques • goed in wiskunde zijnpeindre qc. en bleu • iets blauw verventraduire un texte en allemand • een tekst in het Duits vertalenil y a en lui qc. de mystérieux • hij heeft iets geheimzinnigsen moi-même, je pensais … • ik dacht bij mezelf …cela ne me concerne en rien • dat gaat mij niets aancela fait en tout deux cents francs • dat is dan in het totaal tweehonderd frankfaire les choses en grand • de zaken groots aanpakkense déguiser en arlequin • zich als clown vermommenen cercle • cirkelvormigparler en connaisseur • als een kenner pratenen ce moment • op dit ogenbliken ce monde • op deze werelden sabots • op klompenen Sicile • op Siciliëêtre en voyage • op reis zijnen arrière • naar achterenen avant • naar vorenen entrant il dit bonjour • bij het binnenkomen groette hijpauvre en matières premières • arm aan grondstoffen1. proner(van), erover, erop, etc.2. adv1) ervandaan, eruit2) daarom, erom, erdoor3) op weg3. prép1) in, te, tijdens, per, bij, naar [landen]2) als, -vormig [eigenschap]3) op [plaats, tijd]4) bij het5) tot [begin-, eindpunt]6) aan7) van [materiaal]8) over [tijd]
См. также в других словарях:
Faire le fier, la fière — ● Faire le fier, la fière se montrer plein de supériorité à l égard d autrui, le plus souvent mal à propos … Encyclopédie Universelle
fier — fier, fière [ fjɛr ] adj. • 1080; lat. ferus « sauvage » I ♦ Vx 1 ♦ Féroce, cruel. « Et le farouche aspect de ses fiers ravisseurs » (Racine). ♢ (Animaux) Farouche, sauvage. 2 ♦ Littér. Qui a de l audace, de la fougue. « quand un fier aquilon,… … Encyclopédie Universelle
fier — 1. (fi é), je fiais, nous fiions, vous fiiez ; que je fie, que nous fiions, que vous fiiez, v. a. 1° Commettre à la foi de quelqu un. Je lui fierais tout ce que j ai au monde. • Ciel ! à qui voulez vous désormais que je fie Les secrets de mon … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
-fier — ♦ Groupe suffixal, du lat. ficare, de facere « faire », servant à former des verbes, et signifiant « rendre, transformer en » : bêtifier, statufier. fier Suffixe verbal, du lat. ficare, de facere, faire . ⇒ (I)FIER, ( FIER, IFIER), suff. Suff.,… … Encyclopédie Universelle
FIER — ÈRE. adj. (L R se prononce fortement, et rend l E ouvert.) Hautain, altier, superbe, arrogant. C est un homme fier. Une femme très fière. La noblesse de ce pays est extrêmement fière. Une beauté fière. Prov., Être fier comme un Écossais. Fam.,… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
fier — adj., orgueilleux, prétentieux, qui a pris la grosse tête, présomptueux, suffisant, altier, arrogant, hautain, glorieux, vaniteux, qui s encroit, désireux de fier paraître // produire de l effet ; bon, fameux, mémorable, magistral ; flatté : FYÉr … Dictionnaire Français-Savoyard
Fier — Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom. Sur les autres projets Wikimedia : « Fier », sur le Wiktionnaire (dictionnaire universel) Sommaire … Wikipédia en Français
Fier Comme Artaban — Voir « fier comme Artaban » sur le Wi … Wikipédia en Français
Fier comme artaban — Voir « fier comme Artaban » sur le Wi … Wikipédia en Français
Fier (Rivière) — Le Fier Le Fier, quelque part dans la plaine d Alex Caractéristiques Longueur 71,9 km Bassin … Wikipédia en Français
Fier (riviere) — Fier (rivière) Le Fier Le Fier, quelque part dans la plaine d Alex Caractéristiques Longueur 71,9 km Bassin … Wikipédia en Français