-
41 fish
n. vis; vissen; kerel, speciaal iemand, creatuur (i.d. spreektaal)--------v. vissen; proberen te vissen; vissen zoeken; zoeken; vangenfish1[ fisj] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: ook fish〉♦voorbeelden:a cold fish • een kouwe kikkera queer fish • een rare snuiterhave other fish to fry • wel wat anders/belangrijkers te doen hebben→ pretty pretty/————————fish2♦voorbeelden:〈 informeel〉 fish for compliments/information • vissen naar complimentjes/informatieII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:fish out a piece of paper from a bag • een papiertje uit een tas opdiepenfish up an old bike out of the water • een oude fiets uit het water opvissen -
42 give him a drink of water
-
43 hatch
n. incubatie; het uit het ei komen; dag oud kuiken; luik in een schip; patrijspoort--------v. uit het ei komen; broeden; plannen; arceren (van een figuur of grafiek)hatch1[ hætsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————hatch2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
44 have
n. rijk, iemand die veel bezittingen heeft--------v. hebben; bezitten; verkrijgen; nodig hebben; veroorzakenhave1[ hæv] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ the haves and the have-nots • de rijken en de armen, de bezitters en de niet-bezitters————————have2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 hebben ⇒ bezitten, beschikken over, houden 〈 bezit, eigenschap, gelegenheid, plaats en tijd, verwanten en kennissen, iets dat toegezegd is〉5 hebben ⇒ genieten van, lijden aan6 hebben ⇒ laten liggen, leggen, zetten7 〈met naamwoord dat een activiteit uitdrukt; vaak te vertalen door werkwoord van dat naamwoord; informeel〉 hebben ⇒ maken, nemen 〈enz.〉8 toelaten ⇒ dulden, aanvaarden12 〈 met naamwoord en onbepaalde wijs of voltooid deelwoord〉 het moeten beleven dat ⇒ het overkomt/overkwam hem/haar/hun dat15 vrijen/slapen met♦voorbeelden:you can have that old car if you want • je mag die oude kar houden als je wilhe has an excellent memory • hij beschikt over een voortreffelijk geheugenhave mercy on us • heb medelijden met onsI've got no time • ik heb geen tijdyou have my word • je hebt mijn woord, mijn woord eropI've got it • ik heb het, ik weet het (weer)you have something there • daar zeg je (me) wat, daar zit wat inhe wouldn't have his wife back • hij wou zijn vrouw niet terug (hebben)do you have enough wine in? • heb je genoeg wijn in huis?have something about/on one • iets bij zich hebbenwhat does she have against me? • wat heeft ze tegen mij?2 the book has six chapters • het boek heeft/bestaat uit zes hoofdstukkenmay I have this dance from you? • mag ik deze dans van u?he had a splendid funeral • hij kreeg een schitterende begrafeniswe've had no news • we hebben geen nieuws (ontvangen)you can have it back tomorrow • je kunt het morgen terugkrijgenhave a cigarette • een sigaret nemen/rokenhave a good time • het naar zijn zin hebbenyou have it badly • je hebt het lelijk te pakkenlet's have the rug in the hall • laten we het tapijt in de hal leggenhave a discussion • discussiëren, een discussie hebbenhave a try • (het) proberenhave a walk • een wandeling makenI won't have you say such things • ik duld niet dat u zoiets zegtI'm not having any • ik pik het niet, ik pieker er niet overhe's finally had it done • hij heeft het eindelijk laten doenhave a tooth out • een tand laten trekken12 he's had his friends desert him • hij heeft het moeten meemaken dat zijn vrienden hem in de steek lietenhave someone (a)round/in/over • iemand (eens) uitnodigenwe are having the painters in next week • volgende week zijn de schilders bij ons in huis aan het werkhave someone up • iemand uitnodigen 〈 in het bijzonder van beneden, uit het zuiden of van het platteland〉16 can you have the children tonight? • kun jij vanavond voor de kinderen zorgen?〈 niet verouderd〉 have something off • iets uit het hoofd/van buiten kennenhave it (that) • zeggen (dat), beweren (dat)as the Bible has it • zoals het in de bijbel staatrumour has it that … • het gerucht gaat dat …have it (from someone) • het (van iemand) vernomen/gehoord hebben, het weten (van iemand)〈 informeel〉 have had it • hangen, de klos/pineut zijn; niet meer de oude zijn, dood zijn; het beu zijn, er de brui aan gevenhave it in for someone • een hekel hebben aan iemand, de pik hebben op iemandhave it in for someone • de pik hebben op iemandhave it/the matter out with someone • het (probleem) uitpraten/uitvechten met iemandhave something on someone • belastend materiaal tegen iemand hebbenyou have nothing on me • je kunt me niks makenhave nothing on • niet kunnen tippen aanhave something on/over • beter zijn dan, een streepje voor hebben op→ have on have on/III 〈 hulpwerkwoord〉2 〈alleen in aanvoegende wijs verleden tijd; formeel〉had(den)/was/waren ⇒ indien/als … zou(den) hebben/zijn♦voorbeelden:he has died • hij is gestorven2 had he claimed that, he would have been mistaken • had hij dat beweerd, dan zou hij zich vergist hebbenI had better/best forget it • ik moest dat maar vergeten, het zou beter/het beste zijn als ik dat vergatI'd just as soon die • ik zou net zo lief doodgaan -
45 health
n. gezondheid[ helθ]1 gezondheid ⇒ lichamelijk welzijn, gezondheidstoestand♦voorbeelden:have/be in/enjoy good health • een goede gezondheid genieten -
46 interest
n. interesse, belangstelling; belang; rente, winst--------v. interesseren; belangstelling wekkeninterest1[ intrist] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:take much/a great interest in • zich sterk interesseren voor2 a matter of great interest • een zaak van groot gewicht/belangit's in the interest of the community • het is in het belang van de gemeenschaplend money at 7% interest • geld lenen tegen 7% renteI'll return his insults with interest • ik zal hem zijn beledigingen dubbel en dwars betaald zetten————————interest2〈 werkwoord〉1 interesseren ⇒ belangstelling inboezemen/wekken♦voorbeelden:can I interest you in a drink? • kan ik je overhalen om iets te drinken? -
47 it's an acquired taste
-
48 lace
n. koord; veter; schoenveter; sterke drank die men toevoegt aan eten of drinken--------v. vastrijgen, rijgen, snoeren; versieren (met kant); iem. afrossen (slang); sterke drank toevoegen (aan voedsel, etc.)lace1[ lees] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————lace2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
49 let us drink to the future
-
50 let's have (a quick) one
-
51 libation
n. plengen; drinken van alcoholische drank (sl.)[ lajbeesjn] -
52 make a pig of oneself
-
53 mix one's drinks
-
54 mix
n. mengsel, mengeling--------v. mixen; vermengen; omgaan met; inschenken; vloeistof gieten in een goedkopere vloeistof (wijn bij water)mix1[ miks] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 mengsel————————mix2♦voorbeelden:mix with • omgaan met→ mix in mix in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:mix one's drinks • door elkaar drinken -
55 one
adj. een--------n. een--------pron. iemandone1[ wun] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:these come only in ones • deze worden alleen in verpakkingen van één/per stuk verkocht————————one21 〈als vervanging voor eerder genoemd woord; meestal onvertaald〉 (er) een ⇒ 〈 benaming voor〉 (er) eentje 〈 grap, verhaal, drankje, snuiter enz.〉♦voorbeelden:like one dead • als een dodelet's have (a quick) one • laten we er (gauw) eentje gaan drinkenthe one that I like best • degene die ik het leukst vindI'll go him one better • ik zal hem een slag voor zijn/overtroevennever a one • geen enkelehe was one up on me • hij was me net de baasthe one about the generous Scot • die mop over de vrijgevige Schothe's a one for music • hij is een muziekliefhebberthis one's on me • ik trakteer!this one • deze hier2 〈 Brits-Engels〉 one must never pride oneself on one's achievements, 〈 Amerikaans-Engels〉one must never pride himself on his achievements • men mag nooit prat gaan op zijn prestatiesII 〈telwoord; als voornaamwoord〉1 één♦voorbeelden:1 become one • één worden, samenvallen/smeltenone after another • een voor een, de een na de andereone or two • één of twee, een paarhe and I are at one (with one another) • hij en ik zijn het (roerend) eens (met elkaar)one by one • een voor een, de een na de anderone of the members • een van de ledenone to one • één op/tegen éénone to one match • één op één/puntsgewijze overeenkomstas one • als één man¶ one and all • iedereen, jan en allemanI was one too many for him • ik was hem te sterk/te slim af〈 informeel〉 like one o'clock • als een gek, energiekI, for one, will refuse • ik zal in ieder geval weigeren(all) in one • (allemaal) tegelijkertijd/gecombineerd〈 informeel〉 done it in one! • in één keer!, de eerste keer goed!→ one another one another/————————one31 een zeker(e) ⇒ één of ander(e), ene♦voorbeelden:we'll meet again one day • we zullen elkaar ooit weer ontmoetenone Mr. Smith called for you • een zekere Mr. Smith heeft jou gebeldII 〈telwoord; als determinator〉1 één ⇒ enig; 〈 figuurlijk〉 de/hetzelfde; 〈 als versterker, Amerikaans-Engels; informeel〉 enig, hartstikke♦voorbeelden:from one chore to another • van het ene klusje naar het anderethey are all one colour • ze hebben allemaal dezelfde kleurone day out of six • één op de zes dagen, om de zes dagenthey cried out with one voice • ze riepen als uit één mondmy one and only friend • mijn enige echte vriendthe one and only truth • de alleenzaligmakende waarheidone and the same thing • één en dezelfde zaak, precies hetzelfdeneither one thing nor the other • vlees noch vis, halfslachtig -
56 party
adj. partij; van een feestje--------n. gebruiken; meedoen--------v. feesten (slang); alcohol drinken in gezelschap (slang)[ pa:tie] 〈meervoud: parties〉1 feestje2 partij ⇒ participant, medeplichtige♦voorbeelden:become a party to • toetreden totII 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉 -
57 pig
n. varken, zwijn; gietijzer; politieagent (spreektaal)--------v. biggen werpenpig1[ pig]1 varken ⇒ (wild) zwijn; 〈figuurlijk; informeel〉 gulzigaard, slokop; vuilik; knorrepot; stijfkop; zeiker(d); hufter, lomperd♦voorbeelden:bleed like a (stuck) pig • bloeden als een rundbring one's pigs to the wrong market • op het verkeerde paard weddenbuy a pig in a poke • een kat in de zak kopenand pigs might fly! • ja, je kan me nog meer vertellen!make a pig of oneself • overdadig eten (en drinken)it was a real pig • het was een vreselijk lastig karwei————————pig2〈werkwoord; pigged〉♦voorbeelden:pig oneself • zich volvreten -
58 potable
adj. drinkbaar; dronken[ pootəbl] 〈 formeel of schertsend〉 -
59 potation
n. (geestrijke) drank; teug; drinkgelag, braspartij[ pooteesjn] 〈 formeel of schertsend〉♦voorbeelden: -
60 precious
adj. duur; waardevol; geliefd; precieus--------adv. verdomd, erg, zeer (slang)precious11 dierbaar iemand/iets ⇒ schat, lieverd————————precious2〈bijvoeglijk naamwoord; preciousness〉2 dierbaar ⇒ geliefd, bemind3 gekunsteld ⇒ geaffecteerd, gemaakt♦voorbeelden:precious stones • edelstenen————————precious3♦voorbeelden:he had precious little money • hij had nauwelijks een rooie cent
См. также в других словарях:
drinken — Münsterland • trinken Kreis BOR Südlohn … Plattdeutsch-Hochdeutsch
drinken — dringi … Woordenlijst Sranan
Postelhoek Eten Drinken Slapen — (Оотмарсум,Нидерланды) Категория отеля: Адрес: Laagestraat 56, 7637 … Каталог отелей
Uniek eten drinken slapen — (Doorn,Нидерланды) Категория отеля: 3 звездочный отель Адрес: Leersumsestraatweg 23, 3941 MN Doorn, Нидерланды Описание: Your meeting, training or … Каталог отелей
gloik iut'n Stammenne drinken — Greene / Kreiensen, ostfälisches Platt • gleich aus der Flasche trinken Greene / Kreiensen, ostfälisches Platt • gleich aus der Flasche trinken … Plattdeutsch-Hochdeutsch
Trinken — 1. Beim Trinken und Essen wird der Kummer vergessen. 2. Besser trincken von einer fliegen, als von einem weidenblatt, denn das fellt ins Wasser, ein fliege wol in gutem Bier oder Wein ligt. – Henisch, 1146, 50; Petri, II, 39. 3. Bey Trincken vnd… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
bastringue — [ bastrɛ̃g ] n. m. • 1800; 1799 « machine à imprimer les toiles »; 1794 « air de contredanse »; p. ê. du néerl. bas drinken « boire beaucoup » ♦ Fam. 1 ♦ Bal de guinguette, dancing populaire. L orchestre « jetait au loin sa musique de bastringue … Encyclopédie Universelle
Durst — 1. Dem durst schmeckt der brunn wie most. – Henisch, 779; Petri, II, 73. 2. Der Durst löscht sich am besten mit eigenem Wein. (Ital.) 3. Der durst macht auss wasser wein. – Franck, II, 180; Simrock, 1748. Holl.: Hij heeft geen dorst, die geen… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Essen (Subst.) — 1. Auf ein gewisses Essen ist gut warten. (Nürtingen.) 2. Auf ein kleines Essen folgt ein grosses Wasch. 3. Beim Essen mit und ohne Schinken muss man dreimal trinken. It.: Il mangiare insegna a bere. (Bohn I, 102.) 4. Beym essen sol man frôlich… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Essen (Verb.) — 1. Aeten unn Drinken holt Liw un Seel tosamen, bäter as n isern Band. – Goldschmidt, II, 22. 2. Assa Se, an1 trinka Se, Herr Pforr, sagte der Bauer, s kriegt s sunst de Kitsche2. (Schles.) 1) Und. 2) Katze. 3. Bei essen und trinken ohne Ruh setzt … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wasser — 1. Alle kleinen Wasser laufen in die grossen. – Simrock, 11227; Körte, 6528; Braun, I, 4928. »Die kleinen Wasser allgemein laufen in die grossen hinein.« Die Russen: Das Wasser, was die Ladoga der Newa gibt, gibt die Newa dem Finnischen Meerbusen … Deutsches Sprichwörter-Lexikon