-
1 arm dran sein
er ellendig, slecht aan toe zijn -
2 böse dran sein
er erg, slecht aan toe zijn -
3 drauf und dran sein
-
4 spät dran sein
-
5 übel dran sein
-
6 dran
dran11 daar-, eraan♦voorbeelden:an dem Gerücht ist was (Wahres) dran • van dat gerucht is iets waarich weiß wie ich mit ihm dran bin • ik weet waar ik met hem aan toe benich bin gut mit ihm dran • ik kan goed met hem opschietenan dem Mädchen ist nichts dran • dat meisje is niet veel bijzondersda war alles dran! • dat was dik voor mekaar!————————dran2→ link=daran daran/link -
7 böse
böse1 kwaad, boos3 pijnlijk, zeer4 stout, ondeugend♦voorbeelden:1 aus, in böser Absicht • met kwaad, boos opzetjemandem böse sein • kwaad, boos op iemand zijnauf jemanden, mit jemandem böse sein • kwaad op iemand zijnim Bösen • boos, kwaadmiteinander böse sein • kwaad, boos op elkaar zijnböse ausgehen • slecht aflopenjemandem böse mitspielen • iemand lelijk te pakken hebbenböse dran sein • er erg, slecht aan toe zijn -
8 drauf
drauf1→ link=darauf darauf/link————————drauf21 daar-, erop♦voorbeelden:er hatte 160 Kilometer drauf • hij reed 160er hat nichts drauf • hij stelt niet veel voorgut, schlecht drauf sein • een goede, slechte bui hebbendrauf und dran sein • op het punt staan -
9 arm
〈 ärmer, (am) ärmst(en)〉♦voorbeelden:arm an Bäumen • arm aan bomen〈 informeel〉 arm wie eine Kirchenmaus • zo arm als een kerkrat, als Job〈 spreekwoord〉 arm oder reich, der Tod macht alle gleich • edel, arm en rijk maakt de dood gelijk〈 informeel〉 arm dran sein • er ellendig, slecht aan toe zijn〈 bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord〉 der Arme, der Ärmste, was hat er (alles) erdulden müssen! • de arme stakker, wat heeft hij allemaal moeten doorstaan! -
10 spät
♦voorbeelden:1 bis in die späte Nacht • tot laat, diep in de nacht〈informeel; schertsend〉 du kommst noch früh genug zu spät • haast je maar niet!spät am Abend • laat op de avond -
11 übel
übel♦voorbeelden:1 übel beleumdet • ongunstig, slecht bekendstaand, slecht aangeschrevenübel beraten • slecht geadviseerd, beradenübel dran sein • er slecht aan toe zijnübel gelaunt • slechtgehumeurd, -geluimdjemandem etwas übel nehmen • iemand iets kwalijk nemenjemand übel wollen • iemand kwalijkgezind zijn, kwaad willenjemanden übel zurichten • iemand lelijk, danig toetakelennicht übel • niet slecht, kwaadich habe nicht übel Lust, es zu tun • ik heb veel zin om het te doen2 mir wurde übel • ik werd niet goed, ik werd misselijkein übler Bursche • een gemene ventjemandem Übles nachsagen • kwaad van iemand spreken -
12 Weg
〈m.; Weg(e)s, Wege〉♦voorbeelden:1 〈 formeel〉 den Weg alles, allen Fleisches, Irdischen gehen • sterfelijk, vergankelijk zijn, stervenes sind noch zwei Kilometer Weg • het is nog twee kilometerden letzten Weg gehen • sterven〈 figuurlijk〉 seinen Weg machen • er komen, zijn weg wel vindenden (rechten) Weg verfehlen • verdwalen〈verouderd; nog schertsend〉 woher des Weges? • waar kom je, komt u vandaan?es liegt mir am Wege • ik kom erlangsauf dem schnellsten Wege • via de kortste wegjemanden auf seinem letzten Weg begleiten • iemand de laatste eer bewijzenjemanden auf den Weg bringen • (a) iemand de weg wijzen; 〈 (b) figuurlijk〉iemand stimuleren, aanzetten, aansporenein Paket auf den Weg bringen, schicken • een pakje verzendensich auf den Weg machen • op weg gaan〈 figuurlijk〉 auf dem besten Weg(e) sein • goed, hard op weg zijnjemandem aus dem Weg(e) gehen • (a) iemand voorbij laten; 〈 (b) figuurlijk〉iemand uit de weg gaan, ontwijken〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Weg räumen, schaffen • iemand, iets uit de weg ruimenetwas in die Wege leiten • aan iets beginnen, iets aanzwengelenjemandem in den Weg treten, sich jemandem in den Weg stellen • (a) iemand de weg versperren; 〈 (b) figuurlijk〉iemand hinderen, de voet dwars zettenvom Wege abkommen • verdwalengut, schlecht zu Wege, zuwege • goed, slecht ter been zijn〈verouderd; formeel〉 Weg und Steg • het hele land, de hele omgeving2 krumme Wege • slinkse wegen, methodesauf diesem Wege • op deze manier, langs deze wegauf dem Wege der Güte, auf gütlichem Wege • in der minneauf kaltem Wege • zonder scrupules, in koelen bloedeauf kürzestem, auf dem schnellsten Wege • zo snel mogelijkauf schriftlichem Wege • schriftelijketwas im Wege von Verhandlungen regeln • iets door middel van onderhandelingen regelenmit einer Sache zu Wege, zuwege kommen • met iets overweg kunnen -
13 an
an1〈voorzetsel + 3,4〉1 aan, op ⇒ (tot) bij, tegen2 op ⇒ in, met♦voorbeelden:am Fenster stehen • bij het raam staanjemanden an der, die Hand nehmen • iemand bij de hand nemenFrankfurt am Main • Frankfurt aan de Mainan Ort und Stelle • ter plaatseetwas an seinen Platz stellen • iets op zijn plaats zettensich an den Schrank lehnen • tegen de kast leunenan jener Stelle • op die plaatsetwas an die Tafel schreiben • iets op het bord schrijvensich an den Tisch setzen • aan tafel plaatsnemender Ort, an dem er wohnte • de plaats waar hij woondebis an den Rhein • tot aan de Rijnam Ufer entlang gehen • langs de oever gaan, lopenan … vorbei, vorüber • langs … heener ging an mir vorbei, vorüber • hij passeerde mijam Ende des Jahres • aan, op het einde van het jaaram Montag • op maandag, 's maandagsam 2. Juni • op 2 juni, de tweede junian Ostern • met Pasenein Schreiben an mich • een schrijven aan mij (gericht)der Tag, an dem es geschah • de dag waarop dat gebeurdebis an seinen letzten Tag • tot de laatste dag toe5 Mangel, Überfluss an Rohstoffen • gebrek, overvloed aan grondstoffenarm, reich an Nährstoffen • arm, rijk aan voedingsstoffengesund an Leib und Seele • gezond naar lichaam en ziel6 an Krücken gehen • met, op krukken lopenKopf an Kopf stehen • op elkaar gepakt staanTür an Tür wohnen • naast elkaar wonenam besten, meisten, schönsten • het best, het meest, het mooist, op zijn mooistetwas an sich 〈 3e naamval〉 haben • iets als typische eigenschap hebben, iets over zich hebbenan sich halten • zich beheersenes ist nichts an dem • het klopt niet, daar is niets van aanjetzt ist es an dir, zu handeln • nu is het jouw beurt, taak te handelenan dem Roman ist nicht viel (dran) • die roman is niet veel zaaksdas Haus an sich ist schön • het huis op zichzelf is mooian (und für) sich hat er Recht • in de grond, eigenlijk heeft hij gelijk————————an2〈 bijwoord〉4 〈 bij telwoorden〉ongeveer, circa♦voorbeelden:1 Scheinwerfer an! • lichten aan!an sein • aan zijn, aan staan, ingeschakeld zijn3 an Köln, Köln an: 13.20 • aankomst in Keulen: 13.20von Anfang an • vanaf het beginvon Jugend, Kindheit an • van kindsbeen af -
14 Sache
Sache〈v.; Sache, Sachen〉♦voorbeelden:eine böse Sache • een kwalijke zaakmit jemandem gemeinsame Sache machen • gemene zaak met iemand makendas ist keine große Sache • dat is een kleinigheiddas ist nur eine halbe Sache • dat is maar half werkharte Sachen • sterkedrankSachen gibts (die gibts gar nicht)! • hoe is het mogelijk!〈 informeel〉 mach Sachen! • wat vertel je me nou?sagen, was Sache ist • zeggen waar het op staatdas sind so Sachen • dat zijn zo van die dingendie Sache ist die, dass … • het is, zit zo dat …er versteht seine Sache • hij kent zijn zaakjesdas ist nicht jedermanns Sache • (a) dat valt niet bij iedereen in de smaak; (b) dat kan, ligt niet iedereen〈 informeel〉 mach keine Sachen! • doe (toch) niet zo stom!das ist nicht meine Sache • (a) dat is niet mijn zaak; 〈 ook〉 dat ligt niet op mijn weg • (b) dat is niets voor mijbei der Sache sein • er met zijn aandacht bij zijneine Sache für sich • een apart geval, een geval op zich(zelf)in eigener Sache • pro domo, voor zijn eigen persoon(tje)in Sachen der Moral • op het stuk van de moraalin Sachen A. gegen B. • in zake A. tegen B.zur Sache (gehören) • ter zake (doen)zur Sache kommen • ter zake, tot het thema (zelf) komen
См. также в других словарях:
dran sein — dran sein … Deutsch Wörterbuch
dran sein — drạn sein (ist) [Vi] jemand / etwas ist dran gespr; jemand ist der Nächste, der behandelt, bedient o.Ä. wird / etwas soll jetzt getan werden: Bin ich jetzt dran mit Würfeln?; Welche Arbeit ist morgen dran? … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Drauf und dran sein, etwas zu tun — Die umgangssprachliche Redewendung besagt, dass jemand fast so weit ist, etwas zu tun, was in vielen Fällen unüberlegt, nicht ratsam wäre: Er war drauf und dran, alles hinzuwerfen. Als die Kinder viel später als gewöhnlich nach Hause kamen, war … Universal-Lexikon
übel dran sein — [Redensart] Bsp.: • Er ist übel dran. Er hat bei einem Unfall ein Auge verloren … Deutsch Wörterbuch
gut dran sein — [Redensart] Auch: • es gut haben Bsp.: • Er war mit sechs Richtigen im Lotto gut dran … Deutsch Wörterbuch
spät dran sein — spät dran sein … Deutsch Wörterbuch
etw. dran sein — etw. dran sein … Deutsch Wörterbuch
dran — [dran] <Adverb> (ugs.): daran: ich gehe dran vorbei; ich bin als nächstes dran; am Auto ist etwas dran (ist etwas nicht in Ordnung); er weiß nicht, wie er mit ihr dran ist (was er von ihr, ihrem Verhältnis zu ihm halten soll); an dem… … Universal-Lexikon
dran — Es ist etwas dran sagt man, wenn ein Sachverhalt nicht richtig dargestellt wird, aber trotzdem ›ein Körnchen Wahrheit‹ enthält. In Rinckharts ›Eislebischem Ritter‹ (V. 2485) sagt Polylogus, als das Gerücht, Luther sei vom Teufel geholt worden, im … Das Wörterbuch der Idiome
dran — drạn Adv; gespr ≈ daran: Ich glaub nicht dran; Pass auf die Lampe auf stoss dich nicht dran! || ID meist gut, schlecht dran sein gespr; es gut, schlecht haben; meist an etwas (Dat) ist (et)was / nichts dran gespr; etwas ist (zum Teil) wahr /… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
dran — drạn (umgangssprachlich für daran); dran sein (umgangssprachlich für an der Reihe sein); dran glauben müssen (umgangssprachlich für vom Schicksal ereilt werden); das Drum und Dran {{link}}K 81{{/link}} … Die deutsche Rechtschreibung