-
1 fermer
fermer [fermee]1 sluiten ⇒ dichtgaan, gesloten zijnII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af)sluiten ⇒ dichtmaken, uitdoen♦voorbeelden:fermer à clef • op slot doenfermer au verrou • (af)grendelenc'est l'heure, on ferme • het is sluitingstijd→ porte1 dichtgaan ⇒ dichtvallen, zich sluiten♦voorbeelden:1. v1) sluiten, dichtgaan2) (af)sluiten, dichtmaken2. se fermerv1) dichtgaan -
2 cicatriser
cicatriser [siekaatriezee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
3 cicatrisation
cicatrisation [siekaatriezaasjõ]〈v.〉 -
4 refermer
refermer [rəfermee]
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский