-
1 bovenkaak
-
2 bovenkaak
n. upper jaw, maxilla, upper part of the mandible -
3 upper jaw
bovenkaak -
4 верхняя челюсть
-
5 jaw
n. babbel; grijparm, tang; lasterlijke praat, vloeken (slang)--------v. kwetsen, zwammen, roddelen; overhalen; de les lezen, de huid vol scheldenjaw1[ dzjo:]1 kaak♦voorbeelden:1 lower/upper jaw • onder/bovenkaak1 praat ⇒ geklets, gezwam, geroddel♦voorbeelden:2 don't give me any jaw! • hou je gedeisd!2 klemplaat/blok 〈 van werktuig〉 ⇒ bek, klauw, wangstuk♦voorbeelden:————————jaw21 kletsen ⇒ zwammen, roddelen2 preken♦voorbeelden: -
6 lower/upper jaw
lower/upper jawonder/bovenkaak -
7 eye tooth
tand die zich in bovenkaak vlak onder het oog bevindt -
8 intermaxillary
adj. tussen bovenkaak beenderen -
9 maxilla
n. bovenkaak -
10 maxillary
adj. van bovenkaak -
11 narwal
n. narwal, Arctische walvissoort waarvan het mannetje een lange kronkelende slagtand heeft die uit de bovenkaak steekt (Zoölogie) -
12 premaxillary
adj. vóór de bovenkaak -
13 spearfish
n. speervis (soort vis), met speervormige bovenkaak -
14 whale fin
n. balein, eeltige en plastic materiaal gehaald uit de bovenkaak van een walvis (vroeger gebruikt voor maken van baleinen van corsetten) -
15 верхняя челюсть
-
16 Oberkiefer
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский