-
1 frost
n. vorst; rijp; koude; iets wat niet slaagt (spreektaal)--------v. met rijp bedekt worden, doodvriezen; glaceren (cake); matteren (glas, metaal)frost1[ frost] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:a late frost • een late vorstperiode————————frost2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 berijpen♦voorbeelden:1 frosted over • berijpt, met ijsbloemen bedektfrosted lamp • matte (gloei)lamp -
2 givrer
givrer [zĵievree]♦voorbeelden:¶ il est givré • hij is lam; hij is malende1 met ijs bedekt raken ⇒ beijzelen, bevriezen
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский