-
1 Absicht
Absicht〈v.〉1 bedoeling, voornemen ⇒ plan, opzet, oogmerk♦voorbeelden:eine Absicht hegen • een plan koestereneine Absicht verfolgen • een doel beogenaus böser Absicht • met kwade opzetbei seiner Absicht bleiben • bij zijn voornemen blijvenin beleidigender Absicht • om te beledigenin bester Absicht • met de beste bedoelingsich mit der Absicht tragen, etwas zu tun • met het plan rondlopen iets te doenmit Absicht • met opzetohne böse Absicht • zonder kwade bedoelingen -
2 abzielen
abzielen♦voorbeelden: -
3 anlegen
anlegenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (aan)leggen ⇒ (aan)zetten, aanbrengen, aandoen5 beleggen, investeren♦voorbeelden:1 jemandem Fesseln, Ketten anlegen • iemand boeien, ketens aandoen(die) letzte Hand anlegen • de laatste hand leggen aander Hund legt die Ohren an • de hond legt de oren plat tegen zijn kopeine Leiter an die Scheune anlegen • een ladder tegen de schuur zetten〈 figuurlijk〉 strenge Maßstäbe an etwas, jemanden anlegen • strenge maatstaven voor iets, iemand aanleggen6 Geld für ein neues Auto anlegen • geld voor een nieuwe auto aanleggen, bestedenes darauf anlegen, jemanden zu kränken • het erop aanleggen, iemand te krenken8 Schmucksachen anlegen • sieraden aandoen, opspeldenden Hund anlegen • de hond aan de ketting leggen, vastleggen♦voorbeelden: -
4 anzielen
-
5 beabsichtigen
beabsichtigen2 bedoelen, beogen♦voorbeelden:1 es ist beabsichtigt, … • het ligt in de bedoeling (om) …wie beabsichtigt • zoals gepland -
6 bezwecken
-
7 darauf ausgehen
erop uit zijn, beogen -
8 eine Absicht verfolgen
-
9 hinauswollen
-
10 intendieren
intendieren1 intenderen ⇒ beogen, bedoelen -
11 verfolgen
-
12 zielen
zielen♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 dieser Plan zielt auf eine Gesundung der Wirtschaft • dit plan beoogt een herstel van de economie
См. также в других словарях:
Beäugen — * Beäugen, verb. reg. act. in die Augen fassen, zu Gesichte bekommen, betrachten; ein nur in den gemeinen Mundarten so wohl Ober als Niederdeutschlandes übliches Zeitwort. Nieders. beogen … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart