-
1 beknotten
limitáDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > beknotten
-
2 ущемить
beknotten -
3 ущемлять
beknotten -
4 restreindre
restreindre [restrẽdr]1 beperken ⇒ kleiner maken, beknotten1 zich beperken ⇒ kleiner worden, zich beknotten♦voorbeelden:vbeperken, beknotten -
5 beschneiden
-
6 урезать
vgener. beknotten -
7 curtail
-
8 foreshorten
v. in verkorting zien of tekenen; in perspectief tekenen; verkorten, beknottenforeshorten -
9 truncate
v. afknotten; verminkentruncate1[ trungkeet] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉1 afgeknot♦voorbeelden:————————truncate2♦voorbeelden: -
10 diminuer
diminuer [diemienuu.ee]1 verminderen ⇒ afnemen, kleiner worden♦voorbeelden:diminuer de hauteur • minder hoog wordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verminderen ⇒ verlagen, beperken2 kleineren ⇒ vernederen, in zijn rechten beknotten♦voorbeelden:v1) verminderen, afnemen2) verlagen, beperken3) kleineren -
11 ravalement
ravalement [raavaalmã]〈m.〉 -
12 limitá
begrenzen, beknotten, beperken, beperkingen opleggen aan [v] -
13 begränsa
1) beperken2) beknotten3) begrenzen -
14 inskränka
1) beknotten2) beperken3) herleiden4) inkrimpen -
15 internera
1) begrenzen2) beperken3) beknotten -
16 beengen
-
17 beschränken
beschränken♦voorbeelden: -
18 einschränken
-
19 jemanden in seiner Freiheit beschneiden
jemanden in seiner Freiheit beschneidenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden in seiner Freiheit beschneiden
-
20 kürzen
Страницы
- 1
- 2