-
1 amaigrir
amaigrir [aamegrier]1 (doen) vermageren ⇒ mager, dunner maken, uitmergelen1 mager, dunner worden ⇒ vermageren, afvallen1. v(doen) vermageren, uitgemergelen2. s'amaigrirvmager worden, afvallen -
2 désavouer
désavouer [deezaavoe.ee]〈 werkwoord〉3 afkeuren4 afvallen ⇒ in de steek laten, laten vallenv1) herroepen, intrekken2) verloochenen3) afkeuren -
3 déserter
déserter [deezertee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verlaten ⇒ in de steek laten, wegtrekken2 afvallen ⇒ afvallig worden van, in de steek laten, verradenv1) deserteren -
4 détacher
détacher [deetaasĵee]1 losmaken ⇒ afscheuren, verwijderen♦voorbeelden:v1) losmaken, verwijderen3) ontvlekken -
5 maigrir
maigrir [megrier]1 mager(der) worden ⇒ vermageren, slanker worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) vermageren, afslanken2) mager maken -
6 poids
poids [pwaa]〈m.〉♦voorbeelden:le service des poids et mesures • het ijkwezenavoir deux poids, deux mesures • met twee maten metenavoir un poids sur la conscience • een last op z'n geweten voelen drukkenprendre, perdre du poids • aankomen, afvallensentir un poids sur sa poitrine • zich bedrukt voelenvendre qc. au poids de l'or • iets zeer duur verkopenpoids et haltères • gewichtheffenpoids légers • lichtgewicht(sklasse)ne pas faire le poids • niet voor z'n taak berekend zijnne pas faire le poids contre, face à • geen partij zijn voorargument de poids • zwaarwegend argumentavoir un poids sur l'estomac • een zwaar, drukkend gevoel op de maag hebbenm1) gewicht2) zwaarte, druk, last3) kogelstoten -
7 égrener
-
8 maigrir de dix kilos
maigrir de dix kilos -
9 prendre, perdre du poids
prendre, perdre du poidsaankomen, afvallenDictionnaire français-néerlandais > prendre, perdre du poids
См. также в других словарях:
affaler — [ afale ] v. tr. <conjug. : 1> • 1610; néerl. afhalen → haler 1 ♦ Mar. Faire descendre en tirant. Affaler un cordage, un chalut. ♢ Pousser vers la côte, faire échouer. 2 ♦ S AFFALER v. pron. Mar. Être porté vers la côte, s échouer. ♢ Se… … Encyclopédie Universelle
Bein — 1. An Beinern ist gut Fleisch nagen. – Kirchhofer, 253. 2. An einem Bein nagen muss man nicht mehr. – Kirchhofer, 169. 3. Auf Einem Beine geht (steht) man nicht. So sagt der Deutsche, wenn er seinen Gast zum Genuss eines zweiten Glases nöthigt.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon